Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:063:2023:13 Schenking, rentepercentage bij niet-direct opeisbare leningen ter voorkoming schenking

Aanleiding

Natuurlijk persoon A verstrekt een niet-direct opeisbare geldlening aan natuurlijk persoon B.

Vraag

Wat moet de rente zijn bij niet-direct opeisbare leningen tussen natuurlijke personen om een schenking te voorkomen?

Antwoord

Er moet sprake zijn van een zakelijke rente. Indien uit vrijgevigheid daarvan wordt afgeweken is sprake van een schenking, aangezien de verarming en verrijking dan vaststaan. Een zakelijke rente is de rente welke tussen onafhankelijke derden onder dezelfde feiten, omstandigheden en voorwaarden zou zijn afgesproken.

Beschouwing

Wat in een bepaalde situatie een zakelijke rente is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval.

De uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 9 mei 1988 (ECLI:NL:GHAMS:AW7180, BNB 1989/268) is daarbij niet richtinggevend[voetnoot 1]. Het hof oordeelt daarin dat sprake is van genot van een vruchtgebruik in de zin van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) als de overeengekomen rente aanmerkelijk lager is dan die voor een geldlening tussen zakelijk handelende partijen (een normale geldlening). Daarbij stelt het hof het element ‘aanmerkelijk’ op 25% (een kwart) lager, en de rente voor een normale geldlening op de geldende rente voor (10 jarige) staatsleningen. Deze uitspraak ziet alleen op artikel 10 SW 1956, en is met de introductie van de normrente van 6% in artikel 10, derde lid, SW 1956 bovendien achterhaald. Deze uitspraak geeft derhalve geen enkel houvast voor het bepalen wat een zakelijke rente is.

Het bovenstaande geldt ook voor de situatie dat de geldlening via een gelieerde rechtspersoon loopt. Als de rente niet zakelijk is, is dit een schenking tussen natuurlijke personen.

N.B. Dit standpunt gaat over een niet-direct opeisbare lening, niet zijnde een onzakelijke lening.

Voetnoot

[voetnoot 1] Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Hierbij de overwegingen van het Hof:

"In geschil is of belanghebbenden de door erflaatster schuldig erkende bedragen als fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de zin van voormeld artikel 10 hebben genoten."

Het Gerechtshof overwoog omtrent het geschil:

"1. Naar de uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10 der Wet blijkende strekking van deze bepaling valt daaronder niet alleen het geval dat over een uit vrijgevigheid schuldig erkend bedrag geen rente is betaald, maar ook het geval dat de ten tijde van het aangaan van de schuld overeengekomen rente aanmerkelijk lager is dan de rente welke degene die schuldig erkent op dat tijdstip zou hebben moeten vergoeden voor een normale geldlening.

Bij de toepassing van artikel 10 van de Wet gaat het om de vraag of de rente, welke degene die schuldig erkent, vergoedt - in vergelijking met de rente overeengekomen tussen twee onafhankelijk van elkaar staande partijen - zoveel lager is dat degene die schuldig erkent gezegd kan worden zich een deel van het genot van het schuldig erkende bedrag te hebben voorbehouden.

Voor die vergelijking past het niet de normale rente gelijk te stellen aan het rentepercentage bedoeld in artikel 21, lid 8, van de Wet juncto artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Het laatstbedoelde rentepercentage representeert niet de rente op een normale geldlening als hiervoor bedoeld; het geeft slechts een maatstaf voor de waardering van een geschonken vruchtgebruik.

De primaire stelling van belanghebbenden treft derhalve geen doel."

Deel deze pagina

Op deze pagina