Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:063:2023:35 Toepassing artikel 13a SW 1956 bij koude uitsluiting en finaal verrekenbeding

Aanleiding

Het echtpaar A - B is getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin het ontstaan van een huwelijksgoederengemeenschap wordt uitgesloten (zogenoemde koude uitsluiting). In die voorwaarden is een wederkerig verplicht finaal verrekenbeding opgenomen waardoor -als het huwelijk eindigt door overlijden- er wordt afgerekend alsof zij in algehele wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De echtgenoten zijn beiden gerechtigd tot de aandelen van een bv, A voor 95% en B voor 5%. Bij deze bv is tevens een nabestaandenpensioen ten gunste van B afgesloten. B overlijdt als eerste in 2010. A is diens enig erfgenaam.

Door het overlijden van B vervalt diens nabestaandenpensioen en valt de pensioenvoorziening (deels) vrij. Hierdoor stijgt de waarde van de aandelen van de bv. Deze hogere waarde bepaalt de omvang van de verrekenvordering van het finaal verrekenbeding. Deze vordering vererft en is belast met erfbelasting op grond van artikel 1 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956). De door de vrijval van de voorziening optredende waardestijging van de aandelen van A, vormt een fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW 1956. Als B (erflater) de minstvermogende echtgenoot is, wordt zo een deel van de door de vrijval optredende waardestijging van de aandelen tweemaal (artikel 1 en artikel 13a SW 1956) in de heffing betrokken.

Vraag

Blijft de toepassing van artikel 13a SW 1956 achterwege voor zover de waardestijging van aandelen door de vrijval van het pensioen en/of de lijfrente al via een verrekenvordering op grond van huwelijkse voorwaarden wordt belast met erfbelasting?

Antwoord

Ja. De letterlijke tekst van artikel 13a SW 1956 leidt tot een dubbele heffing in de situatie dat de waardestijging van aandelen door de vrijval van de pensioenvoorziening al voor een deel via de verrekenvordering opgenomen is in de nalatenschap. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat als artikel 13a SW 1956 tot dubbele heffing leidt, voor dit gedeelte de toepassing er van achterwege blijft.

Beschouwing

Een fictie is bedoeld om dat wat niet onder het bereik van artikel 1 SW 1956 valt -maar dat voor fiscale doeleinden wel belast dient te worden- als verkrijging voor de Successiewet aan te merken. Bij artikel 13a SW 1956 is dat het voordeel van de waardestijging van aandelen door de vrijval van pensioen- en lijfrentevoorziening. In het geval van de casus is de waardestijging van de aandelen door de vrijval van het pensioen al voor een deel via de verrekenvordering opgenomen in de nalatenschap van B en bij vererving belast op grond van artikel 1 SW 1956. Het effect dat artikel 13a SW 1956 beoogt (het onder toepassing van de Successiewet brengen van de vrijval van pensioen) is dus al gedeeltelijk bereikt door de werking van het verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden. Onverkorte toepassing van artikel 13a SW zou tot een niet bedoelde dubbele heffing leiden.

Ter informatie!  Voorbeeld

Stel dat in de casus (van de aanleiding) de waarde van de aandelen van de bv (na aftrek van vennootschapsbelasting) stijgt met € 108.000. Na deze vrijval zijn de aandelen € 3.800.000 waard. Met deze waarde wordt de hoogte van de verrekenvordering van het finaal verrekenbeding bepaald.

Stel verder dat het vermogen van A € 3.000.0000[voetnoot 1] is. Dit is inclusief de waarde van diens aandelen in de bv van € 3.610.000 (95% van € 3.800.000). Het vermogen van B bedraagt € 400.000. Dit is inclusief diens aandelen in de bv van € 190.000 (5% van € 3.800.000). De verrekenvordering van B op A bedraagt dan:

(€ 3.400.000/2) - € 400.000 = € 1.300.000. Hierin zit voor een bedrag van 95% van ½ x € 108.000 (= € 51.300) de waardestijging van de aandelen door de vrijval van de pensioenrechten versleuteld. Die verrekenvordering op A maakt deel uit van de nalatenschap van B.

A wordt nu als enig erfgenaam belast op grond van artikel 1 SW 1956 voor een verkrijging van € 400.000 + € 1.300.000 = € 1.700.000. En op grond van artikel 13a SW 1956 voor een bedrag van 95% van € 108.000 = € 102.600. Omdat de vrijval al voor 95% van de helft van € 108.000 (zijnde € 51.300) is belast via artikel 1 SW 1956, blijft de toepassing van artikel 13a SW 1956 in dit geval echter beperkt tot de andere helft. Dit bedrag (ook € 51.300) is tevens het uitgangspunt voor de vermindering wegens latente inkomstenbelasting (winst uit aanmerkelijk belang). 

Voetnoot

[Voetnoot 1, terug naar tekst] Bezittingen van € 5.000.000 en schulden van € 2.000.000.

Deel deze pagina

Op deze pagina