Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:063:2023:9 Vrijstelling kind onderhouden door erflater  

Aanleiding

In 2022 hebben twee rechtbanken uitspraak gedaan over de toepassing van artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel b, Successiewet (hierna: SW 1956) als een kind, dat onderhouden werd op kosten van de erflater, zelf 1) een uitkering of 2) vermogen had. Zie Rechtbank Gelderland van 13 mei 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2386 (kind met een Wajong uitkering) en Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5394 (kind met een beperkt arbeidsinkomen en vermogen).

Vragen

  1. Wordt bij de beoordeling van de vrijstelling in de erfbelasting voor een kind dat grotendeels op kosten van de overledene werd onderhouden, getoetst of het kind in staat is om in zijn eigen onderhoud te voorzien?
  2. Wordt bij de beoordeling van de vrijstelling in de erfbelasting voor een kind dat grotendeels op kosten van de overledene werd onderhouden, naast inkomsten ook het vermogen van het kind in ogenschouw genomen?

Antwoord

  1. Ja, bij de beoordeling van het onderhoudscriterium uit artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel b, SW 1956 wordt getoetst of het kind in staat is om zichzelf financieel te onderhouden, ook al gebeurt dit feitelijk niet.
  2. Nee, het onderhoudscriterium uit artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel b, SW 1956 toetst alleen of het kind eigen inkomsten heeft waarmee het zichzelf kan onderhouden. Het eigen vermogen van het kind blijft buiten beschouwing.

Beschouwing

De wet noemt twee voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling:

  1. het kind moet grotendeels op kosten van de overledene zijn onderhouden;
  2. het kind moet ten gevolge van ziekte of gebreken de komende drie jaar niet in staat zijn om met arbeid de helft te verdienen van waartoe een gezond persoon in staat is (artikel 32, eerste lid, ten vierde, onderdeel b, SW 1956).

Rechtbank Gelderland oordeelde in de hiervoor genoemde uitspraak dat een kind dat zichzelf grotendeels kan onderhouden met een ontvangen uitkering, niet in aanmerking komt voor de vrijstelling.

De rechtbank overwoog:

“Bij de herziening van de SW in 2002 is de verhoogde kindervrijstelling gehandhaafd. Dit werd als volgt toegelicht: “Bij de herziening van de Successiewet in 2002 wet (=is, kg) de vrijstelling gehandhaafd. De bijzondere vrijstellingen welke thans gelden voor minder valide kinderen (…) hebben in verhouding tot de voor kinderen in het algemeen geldende vrijstellingen als afzonderlijke verzorgingsvrijstelling slechts geringe betekenis. Bovendien heeft de voortschrijdende ontwikkeling op het gebied van de sociale zekerheid de noodzaak tot het treffen van bijzondere voorzieningen voor deze kinderen verminderd. Toch hebben wij gemeend deze vrijstellingen te moeten handhaven."
Uit deze parlementaire geschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een verzorgingsgedachte ten grondslag ligt aan de verhoogde kindvrijstelling en dat maatgevend is of het kind al dan niet zelf in zijn levensonderhoud kon voorzien.”1

Voetnoot bij dit citaat

1 Kamerstukken II 1979/1980, 16 016, nr. 3, p. 4.

In de kwestie die speelde bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het kind naast een beperkt arbeidsinkomen ook eigen vermogen. De inspecteur had het standpunt ingenomen dat niet aan de eerste voorwaarde van de vrijstelling (grotendeels onderhouden door de ouder) was voldaan, omdat het kind mede met zijn eigen vermogen in zijn levensonderhoud kon voorzien. De Rechtbank deelde dat standpunt niet en overwoog:

“Naar het oordeel van de rechtbank is behoeftigheid dan ook niet (mede) een vereiste om te voldoen aan de eerste voorwaarde voor toepassing van de verhoogde kindvrijstelling.”

De Kennisgroep neemt de uitspraak van rechtbank Gelderland tot richtsnoer, omdat zij ervan overtuigd is dat alleen aan de eerste voorwaarde van de vrijstelling is voldaan als het kind vanwege beperkte inkomsten financieel afhankelijk was van de ouder. De tweede voorwaarde van de vrijstelling (dat het kind de eerstkomende drie jaar buiten staat zal zijn om met arbeid de helft te verdienen van wat gezonde personen in staat zijn om met arbeid te verwerven) laat deze bedoeling ook zien. Als het kind binnen drie jaar in staat is om een redelijk arbeidsinkomen te verdienen, is de vrijstelling niet van toepassing. Hieruit volgt dat het er in de ogen van de wetgever niet alleen om gaat of de ouder feitelijk het onderhoud van het kind betaalt, maar ook of het kind zichzelf financieel (in de afzienbare toekomst met arbeidsinkomen, ten tijde van het overlijden van de ouder op andere wijze) kan onderhouden. Bij het zichzelf financieel onderhouden gaat het om alle categorieën van inkomsten (bijvoorbeeld uit arbeid, uitkering of vermogen). Het vermogen zelf maakt echter geen onderdeel uit van deze toets.

Voorbeeld

Per jaar is 45 nodig voor het levensonderhoud van een kind. De ouder betaalt deze kosten volledig. Het kind geniet jaarlijks 10 aan rente-inkomsten, een uitkering van 19 en heeft een vermogen van 300.

Hoewel de ouder feitelijk alle kosten van levensonderhoud van het kind voor diens rekening neemt, is de vrijstelling niet van toepassing. De eigen inkomsten bedragen 10+19 = 29, en dat is meer dan de helft van de onderhoudskosten. Het kind is dus niet grotendeels financieel afhankelijk van de ouder voor het levensonderhoud.

Als het kind geen uitkering had, is de vrijstelling wel van toepassing. De inkomsten bedragen dan 10. Daarom is het kind grotendeels financieel afhankelijk van de ouder (10 is immers minder dan de helft van de onderhoudskosten van 45). Dat het kind over eigen vermogen beschikt, is niet van belang.  

Deel deze pagina

Op deze pagina