KG:070:2022:6 Uiterste ingangsdatum als de opbouwfase van de lijfrente eindigt 5 jaar na de AOW-leeftijd
Publicatiedatum 27-03-2023, 16:16 | Laatste update 27-03-2023, 16:16 |
Aanleiding
De belastingplichtige bereikt in jaar t=0 de AOW-leeftijd. De contractuele einddatum van de lijfrente in de opbouwfase ligt in jaar t=5. De belastingplichtige wil een uitkerende lijfrente (verzekering of rekening) aankopen en de overdracht van het lijfrentekapitaal vindt plaats in jaar t=6.
Vraag
- Als deze belastingplichtige in mei van jaar t=6 het lijfrentekapitaal laat overdragen naar de aanbieder waar de uitkeringen moeten plaatsvinden, is het fiscaal toegestaan dat de 1e lijfrente-uitkering plaatsvindt in december van jaar t=6?
- De belastingplichtige besluit pas in december van jaar t=6 bij welke aanbieder hij zijn uitkerende lijfrenteverzekering wil aankopen. In verband met waardeoverdracht vangt de 1e uitkering pas aan in januari van jaar t=7, met andere woorden in het kalenderjaar 7 jaar nadat de AOW-leeftijd is bereikt. Is dat fiscaal toegestaan?
- De belastingplichtige besluit pas in december van jaar t=6 bij welke aanbieder hij zijn uitkerende lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht wil aankopen. In verband met waardeoverdracht vangt de 1e uitkering pas aan in januari van jaar t=7, met andere woorden in het kalenderjaar 7 jaar nadat de AOW-leeftijd is bereikt. Is dat fiscaal toegestaan?
Antwoord
- Ja. Dat is fiscaal toegestaan, zowel bij het sluiten van een ingaande lijfrenteverzekering als bij het openen van een ingaande lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht.
- Ja, omdat een ingaande lijfrenteverzekering wordt gesloten.
- Nee, omdat een lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht wordt geopend.
Beschouwing
Wettelijk kader
Bij een lijfrenteverzekering dienen de termijnen uiterlijk in te gaan in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die 5 jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Dit volgt uit artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Bij een lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht dient de eerste termijn te worden uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die 5 jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW. Dit volgt uit artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 1o, Wet IB 2001.
De belastingplichtige heeft de AOW-leeftijd bereikt in jaar t=0. En dus diende de lijfrente uiterlijk in te gaan in jaar t=5. De einddatum van de lijfrente lag in jaar t=5.
Op grond van artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001 moet dan uiterlijk op 31 december van jaar t=6 de omvang van de lijfrentetermijnen worden vastgesteld dan wel moet de lijfrente worden omgezet in een andere (uitgestelde) lijfrente. Op grond van E.2 van de Vragen en antwoorden over lijfrenten heeft de belastingplichtige, nu de expiratie van de lijfrente in jaar t=5 heeft plaatsgevonden, voor het daadwerkelijk bedingen en doen ingaan van de uitkeringen de tijd tot en met uiterlijk 31 december van jaar t=6.
Volgens de letterlijke tekst van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen de lijfrenteverzekering (artikel 3.125 Wet IB 2001) en de lijfrenterekening/het lijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a Wet IB 2001). Bij lijfrenteverzekeringen wordt gesproken over ‘ingaan’ en bij de lijfrenterekening over ‘de eerste termijn wordt uitgekeerd’.
Dit onderscheid betekent dat de lijfrenteverzekering mag ingaan in het jaar van AOW-leeftijd + 6 (dus jaar t=6) en bij een uitkering achteraf de eerste uitkering pas hoeft plaats te vinden in het jaar van het bereiken van de AOW-leeftijd + 7 (dus jaar t=7).
Bij een lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht moet de 1e termijn worden uitgekeerd in het jaar van het bereiken van de AOW-leeftijd + 6 (dus jaar t=6).