KG:070:2023:11 Verkorten looptijd nabestaandenlijfrente en al verstreken uitkeringsduur
Publicatiedatum 04-07-2023, 11:26 | Laatste update 04-07-2023, 11:26 |
Aanleiding
Belastingplichtige heeft een nabestaandenlijfrente bedongen na het overlijden van haar dochter. De belastingplichtige heeft dertien jaar geleden de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De nabestaandenlijfrente heeft, gelet op artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 2°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), een looptijd van 240 maanden (twintig jaar), waarbij de uitkeringen per half jaar achteraf plaatsvinden. De uitkeringen lopen al een jaar. Op grond van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 2°, Wet IB 2001 mag een nabestaandenlijfrente worden bedongen korter dan twintig jaar, aangezien belastingplichtige al de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Belastingplichtige wil de ingegane nabestaandenlijfrente omzetten in een nabestaandenlijfrente met een kortere looptijd.
Vragen
- Mag bij de omzetting van de ingegane nabestaandenlijfrente in een nabestaandenlijfrente met een kortere looptijd rekening worden gehouden met de al verstreken uitkeringsduur?
- Hoe lang moet de looptijd van de uitkeringen van de nieuwe nabestaandenlijfrente minimaal zijn?
Antwoorden
- Nee.
- De looptijd van de uitkeringen moet in deze situatie minimaal zeven jaar zijn.
Beschouwing
Vraag 1
Artikel 3.134, eerste lid, Wet IB 2001 luidt:
“Voorzover een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 wordt omgezet in een ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van het eerste.”
Op grond van artikel 3.134, eerste lid, Wet IB 2001 kan een lijfrente worden omgezet in een ander zodanig recht zonder dat op grond van artikel 3.133 Wet IB 2001 een negatieve uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking wordt genomen.
Het omzetten van de nabestaandenlijfrente in een andere nabestaandenlijfrente valt onder de reikwijdte van artikel 3.134 Wet IB 2001.
In onderdeel 4.8 van het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021, is aandacht besteed aan de omzetting van ingegane lijfrentes. In de laatste alinea van dat onderdeel staat:
“Als sprake is van omzetting naar een ander type lijfrente worden eerdere uitkeringsjaren echter niet meegeteld, omdat de uitkeringsgrootheden van beide typen lijfrenten dan volstrekt ongelijksoortig zijn. Zo tellen de uitkeringsjaren na de AOW-gerechtigde leeftijd van een levenslange oudedagslijfrenteverzekering niet mee na de omzetting in een tijdelijke lijfrenterekening of een tijdelijk lijfrentebeleggingsrecht die een minimum looptijd kent van 5 jaren. Na de omzetting dient de tijdelijke lijfrente dus ten minste 5 jaren te lopen. Niet vereist is overigens dat de omzetting plaatsvindt vóór het bereiken van de leeftijd die 5 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd van de belastingplichtige. De oudedagslijfrente was immers al ingegaan vóór het bereiken van die leeftijd.”
In deze situatie is sprake van omzetting van een nabestaandenlijfrente met een looptijd van twintig jaar in een ander type nabestaandenlijfrente en daardoor tellen de eerdere uitkeringsjaren niet mee.
Vraag 2
Op grond van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 2°, Wet IB 2001 is de uitkeringsduur ten minste twintig jaar, verminderd met het aantal jaren tussen het tijdstip waarop de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt en het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn.
Er is dertien jaar verstreken sinds de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte. En dus moeten de uitkeringen nog zeven jaar lopen.
Als al minstens twintig jaar zijn verstreken sinds dat de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, moeten minimaal twee termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd, wil er nog sprake zijn van periodieke uitkeringen.
In artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, onder 5°, Wet IB 2001 is de mogelijkheid opgenomen van een nabestaandenlijfrente met een looptijd van ten minste vijf jaar, verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de belastingplichtige op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die vijftien jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd. De belastingplichtige kan echter hiervan geen gebruik maken, omdat ze een bloedverwant in de rechte lijn is van haar overleden dochter.