Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:070:2023:5 Maximale uitkeringsperiode lijfrenterekening/lijfrentebeleggingsrecht

Aanleiding

De rekeninghouder van een lijfrenterekening of houder van een beleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komt met de uitvoerder van zijn lijfrenteproduct overeen het tegoed van zijn rekening, dan wel de waarde van zijn recht, aan hem uit te keren in termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

Vraag

Geldt voor de termijnen een maximale uitkeringsperiode?

Antwoord

In de wettelijke bepaling is geen maximale uitkeringsperiode van de termijnen vermeld. Echter, partijen moeten wel bij de overeen te komen uitkeringsperiode in termijnen rekening houden met het doel en de strekking van de wettelijke bepaling. Dit betekent dat de uitkeringsperiode van de termijnen niet dusdanig lang mag zijn dat, rekening houdende met de maximale levensverwachting van een inwoner van Nederland, de (rekening)houder onmogelijk nog in leven kan zijn aan het einde van de uitkeringsperiode.

Beschouwing

Artikel 3.126a, Wet IB 2001 is als onderdeel van de Wet banksparen (zie Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 432, nr. 6) ingevoerd met het hoofddoel dat de gefacilieerde lijfrenten die ingevolgde artikel 3.125, Wet IB 2001 kunnen worden opgebouwd bij en uitgekeerd door verzekeraars, voortaan ook kunnen worden opgebouwd bij en uitgekeerd door banken, beleggingsondernemingen en beheerders van beleggingsinstellingen. Met het doel een gelijk speelveld (‘level playing field’) te creëren tussen verzekeraars en bancaire aanbieders, zijn de wettelijke bepalingen dusdanig vormgegeven dat de voorwaarden voor de verzekerde lijfrenten en de bancaire lijfrenten zo veel mogelijk gelijk zijn. Volledige aansluiting was echter niet mogelijk als gevolg van het feit dat een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht geen verzekeringsproducten zijn.

De termijnen uit een lijfrenteverzekering eindigen uiterlijk bij overlijden (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001). De uitkeringsduur van de niet-tijdelijke lijfrenteverzekering is dus levenslang (artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001). De tijdelijke lijfrenteverzekering eindigt tevens uiterlijk bij overlijden als gevolg van het feit dat het een levensverzekering betreft, anders dan haar bancaire equivalent. Vanwege het karakter van de bancaire variant kon ‘levenslang’ onmogelijk als eis voor het uitkeren gelden. Derhalve werd besloten deze eis van de ‘levenslange oudedagslijfrente’ voor de bancaire variant te vertalen naar de eis dat de termijnen minimaal 20 jaar moeten worden uitgekeerd, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en het bereiken van de AOW-leeftijd. Hier zijn uitzonderingen op; de eisen zijn te vinden in artikel 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

Hoewel besloten is de verzekerde ‘levenslange oudedagslijfrente’ op bovenstaande wijze naar zijn bancaire equivalent te vertalen, waarbij ‘levenslang’ vanwege de aard van het product geen wettelijke eis kon zijn, betekent dit – gelet op de beschreven ontstaansgeschiedenis – niet dat (de verwachte duur van) het leven van de (rekening)houder er niet langer toe doet. Van deze koppeling met het leven van de lijfrentegerechtigde afstappen is in strijd met de bedoeling van de wetgever. Bovendien is het doel van de lijfrente als inkomensvoorziening met de invoering van de bancaire lijfrenten gelijk gebleven: Het opbouwen van een inkomensvoorziening in verband met een pensioentekort voor de lijfrentegerechtigde. Hieruit vloeit voort dat de uitkeringsperiode van een tegoed van een lijfrenterekening of een waarde van een lijfrentebeleggingsrecht niet dusdanig lang mag zijn dat, gelet op de maximale levensverwachting van een inwoner van Nederland, de betreffende (rekening)houder onmogelijk in leven kan zijn aan het einde van de uitkeringsperiode.

Uiteraard dient bij het bepalen van de uitkeringsperiode wel ten minste te worden voldaan aan de eisen voor de minimale uitkeringsperiode genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

Deel deze pagina

Op deze pagina