KG:070:2025:6 Collectieve verbetering pensioenregeling en gevolgen voor aftrek lijfrentepremies
Publicatiedatum 16-10-2025, 15:41 | Laatste update 16-10-2025, 15:41 |
Aanleiding
De belastingplichtige is deelnemer aan een pensioenregeling. Er is sprake van een collectieve verbetering van de pensioenregeling (met terugwerkende kracht). Het betreft een extra premiestorting om de pensioenregeling actuarieel gelijkwaardig te maken. De belastingplichtige heeft een lijfrente. In voorgaande jaren heeft hij lijfrentepremies in aftrek gebracht.
Vragen
- Kan de collectieve pensioenverbetering leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen als in voorgaande jaren lijfrentepremies in aftrek zijn gebracht?
- Zorgt de verbetering voor een pensioenregeling met terugwerkende kracht voor een hogere factor A?
Antwoorden
- Nee. Als het gaat om een reële collectieve situatie, waarbij een werknemer op de pensioenverbetering als individu geen invloed kan uitoefenen, worden geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
- Nee. De pensioenaangroei die verband houdt met het doorlopen van een dienstjaar, is van invloed op de jaar- en reserveringsruimte. Een collectieve verbetering met terugwerkende kracht ziet op voorliggende dienstjaren en leidt niet tot een hogere factor A.
Beschouwing
Op grond van artikel 3.133, eerste lid, en artikel 3.133, tweede lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is sprake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, als een pensioentekort waarvoor lijfrentepremies in aanmerking zijn genomen op de voet van artikel 3.127, eerste of tweede lid, Wet IB 2001, nadien wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
In artikel 3.133, zevende lid, Wet IB 2001 is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot artikel 3.133, tweede lid, aanhef en onderdeel k, Wet IB 2001.
Antwoord 1
Op grond van de letterlijke wettekst kan een pensioenverbetering (zowel individueel als collectief) leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
In de Kamerstukken II 1999/00, 26727 en 26728, nr. 3, p. 47 is aandacht besteed aan de pensioenverbetering en is het volgende aangegeven:
“De leden van de CDA fractie stellen een vraag over de werking van art. 3.8.2, tweede lid, onderdeel k, op grond waarvan lijfrentepremie-aftrek die in het verleden is genoten op grond van de jaarruimte of reserveringsruimte, wordt teruggenomen indien het pensioentekort waarop die aftrek was gebaseerd wordt gecompenseerd door een pensioenverbetering. In dit verband geven zij een voorbeeld van een werknemer waarvan de werkgever collectief een pensioenverbetering toepast, bij voorbeeld door een verlaging van het bedrag van de franchise waarover geen pensioenrechten worden opgebouwd. Naar aanleiding van dit voorbeeld merken wij nogmaals op dat het genoemde onderdeel k louter is bedoeld om oneigenlijk gebruik van de op het terrein van de fiscaal begeleide oudedagsvoorzieningen en dergelijke te voorkomen. In het door deze gegeven voorbeeld is daarvan geen sprake omdat daarin aannemelijk is dat de betreffende werknemer, die in het verleden lijfrentepremie-aftrek heeft genoten ter zake van een pensioentekort, in het later jaar het oogmerk heeft gehad dat pensioentekort geheel of gedeeltelijk nogmaals te compenseren door een te treffen voorziening in de pensioensfeer. De pensioenverbetering vindt immers plaats in de collectieve sfeer– ervan uitgaande dat dit een reële situatie betreft – zodat de betreffende werknemer op de pensioenverbetering als individu geen invloed kunnen uitoefenen. Onderdeel k zal dan ook niet worden toegepast op de in het voorbeeld genoemde situatie. In dit verband merken wij nog op dat de tekst van onderdeel k bewust ruim is geformuleerd om te kunnen dienen als middel tegen oneigenlijk gebruik. In de uitvoeringspraktijk zal moeten blijken op welke situaties het onderdeel dient te worden toegepast. Zodra in de uitvoering aan de hand van de opgedane ervaringen meer duidelijkheid is ontstaan over de in de praktijk voorkomende situaties die onder het toepassingsbereik van het onderdeel moeten vallen, kunnen meer concrete regels worden gesteld over die toepassing. Artikel 3.8.2, zesde lid, biedt daartoe de mogelijkheid.”
Artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001 is bedoeld om oneigenlijk gebruik van de lijfrente te voorkomen. Van oneigenlijk gebruik is geen sprake als het gaat om een pensioenverbetering in de collectieve sfeer. Het moet dan gaan om een reële collectieve situatie waarbij de betreffende werknemer op de pensioenverbetering als individu geen invloed kan uitoefenen. In dat geval worden geen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
Van oneigenlijk gebruik is wel sprake bij een louter individuele verbetering waarvoor een collectieve regeling de mogelijkheid biedt. In dat geval worden wel negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
Antwoord 2
Volgens artikel 3.127 Wet IB 2001 moet bij de berekening van de jaarruimte rekening worden gehouden met de opbouw van pensioenrechten. Vóór de aanpassing van dit artikel in verband met de invoering van de Wet toekomst pensioenen was sprake van een imputatie met de factor A. De huidige wettekst heeft het over een vermindering (van de aftrekruimte voor de lijfrente) met de ingelegde premies voor de opbouw van pensioenaanspraken.
De tekst uit 2022 omschrijft de factor A als “de aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van diensttijd in het kalenderjaar.”
De huidige tekst (van kracht per 2023) omschrijft de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken als: “het gezamenlijk bedrag van de in het voorgaande kalenderjaar in pensioenregelingen van de belastingplichtige ingelegde premies voor ouderdomspensioen op of na pensioendatum, exclusief de premie voor een compensatie als bedoeld in artikel 38s van de Wet op de loonbelasting 1964, vermeerderd met het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 betaalde of verrekende premie, gedeeld de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid”.
Vermeldenswaard is nog dat per 2026 aan deze definitie wordt toegevoegd dat de gezamenlijke premies het gevolg zijn van de toeneming van de diensttijd in dat kalenderjaar. Dit volgt uit artikel 1 onder I uit de Fiscale verzamelwet 2026, Kamerstukken II 2024/25, 36735, nr. 2, p. 3.
Ondanks de wijziging in terminologie is het dus de pensioenaangroei die verband houdt met het doorlopen van een dienstjaar die van invloed is op de jaar- en reserveringsruimte.
Een collectieve verbetering met terugwerkende kracht ziet op voorliggende dienstjaren en leidt dus niet tot een hogere factor A. Zie voor eerdere overwegingen op dit punt het standpunt KG:070:2024:3 op grond waarvan een verzekeraar bij het storten van inhaalpremies niet de verplichting heeft om een verhoogde factor A aan te leveren.