KG:202:2024:16 Partnerschapsfictie bij de inkomensafhankelijke combinatiekorting
Publicatiedatum 15-05-2024, 10:19 | Laatste update 09-01-2025, 11:47 |
Aanleiding
A is alleenstaand zonder kinderen en staat ingeschreven op een woonadres in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). B komt tijdelijk samen met kind C bij A wonen. Zij wonen in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden samen en voeren een gezamenlijke huishouding, maar B en C schrijven zich niet in op hetzelfde woonadres als A in de BRP. B en C staan in het geheel niet ingeschreven op een woonadres in de BRP. A heeft een lager arbeidsinkomen dan B. A en B zijn vrienden van elkaar, maar hebben verder geen relatie (gehad). Het kind heeft bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet bereikt en zowel A als B hebben voldoende arbeidsinkomen.
Voor de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK) geldt dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt aangemerkt (hierna aangeduid als: partnerschapsfictie).
NB: tot 1 januari 2025 was in onderdeel 4.5 van het Besluit heffingskortingen goedkeurend beleid opgenomen voor de situatie waarin de belastingplichtige en een kind niet ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de BRP, maar zij wel gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar een gezamenlijke huishouding voerden. Voor deze goedkeuring gold dezelfde partnerschapsfictie. Dit standpunt geldt ook met betrekking tot deze goedkeuring.
Vragen
- Is de partnerschapsfictie voor de IACK van toepassing wanneer een kind en de belastingplichtige (ouder van het kind) niet staan ingeschreven op een woonadres in de BRP?
- Wie heeft in bovenstaande situatie recht op de IACK?
Antwoorden
- Ja, de partnerschapsfictie moet zo worden uitgelegd dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres van hemzelf en/of zijn kind in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 wordt aangemerkt.
- A heeft in bovengenoemde situatie recht op de IACK.
Beschouwing
Partnerschapsfictie
Voor de toepassing van de IACK geldt op grond van artikel 8.14a, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 wordt aangemerkt.
De vraag is of de partnerschapsfictie voor de IACK van toepassing is als het kind van de belastingplichtige niet staat ingeschreven in de BRP. Met andere woorden: kan op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001 fictief partnerschap ontstaan wanneer het kind niet op een woonadres staat ingeschreven?
Op grond van de aanhef en dit artikellid wordt onder partner verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP en die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven (behoudens uitzonderingen bij zakelijke verhuur).
Op grond van de partnerschapsfictie wordt met een partner gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 wordt aangemerkt. De partnerschapsfictie vermeldt niet expliciet of het hierbij gaat om een ontbrekende inschrijving op een woonadres in de BRP van de ouder (in dit geval B) of het kind (in dit geval C). In de onderhavige casus ontbreekt de inschrijving van zowel B als C. Een uitleg waarbij enkel de ontbrekende inschrijving van de ouder van belang is, zou ertoe leiden dat de partnerschapsfictie waarschijnlijk zelden kan worden toegepast op situaties als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001, omdat de situatie waarin wel het kind C wordt ingeschreven op het woonadres, maar niet de ouder B, een in de praktijk hypothetische situatie lijkt.
Met de wetswijziging van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 (waarbij de inschrijvingseis is vervangen door de huishoudseis) is beoogd om de situatie van niet-inschrijving op een woonadres in de BRP, maar waarbij wel een gezamenlijk huishouden wordt gevormd, gelijk te trekken. In de situatie waarin B en C op een woonadres waren ingeschreven in de BRP, zou A als minstverdienende partner recht hebben op de IACK. Wanneer de partnerschapsfictie beperkt zou worden uitgelegd, enkel kijkend naar de inschrijving van de ouder (en er dus geen fictief partnerschap ontstaat) zou B recht hebben op de IACK (A voldoet niet aan de overige voorwaarden voor toekenning van de IACK, omdat C geen (pleeg)kind is van A).
De partnerschapsfictie moet daarom zo worden uitgelegd dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres van hemzelf of zijn kind in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 wordt aangemerkt. In de onderhavige casus ontstaat zodoende (fictief) partnerschap tussen A en B voor de IACK.
Recht op de IACK
Bij partners heeft op grond van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 alleen de partner met het laagste arbeidsinkomen recht op de IACK. Zoals hierboven is toegelicht is er sprake van (fictief) partnerschap tussen A en B voor de IACK. B heeft een hoger arbeidsinkomen dan A, waardoor B geen recht heeft op de IACK.
Op grond van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 is een andere voorwaarde voor de toekenning van de IACK dat een kind in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden tot hetzelfde huishouden behoort als de belastingplichtige. A voert wel een gezamenlijke huishouding met C, alleen is C geen kind van A. Omdat er geen daadwerkelijk fiscaal partnerschap ontstaat op grond van artikel 1.2 Wet IB 2001, is artikel 1.2, zesde lid, Wet IB 2001 niet van toepassing. Daardoor wordt C niet aangemerkt als kind van A. Dat zou betekenen dat ook A geen recht heeft op de IACK. Dit is niet beoogd. Met de partnerschapsfictie is beoogd te voorkomen dat twee samenwonende belastingplichtigen op grond van de huishoudseis beiden recht hebben op de IACK en niet dat beiden geen recht hebben op de IACK. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat door de gelijkstelling met een partner een kind van een van beide belastingplichtigen voor toekenning van de IACK ook wordt aangemerkt als kind van de andere belastingplichtige (vgl. Kamerstukken II 2023/24, 36418, nr. 3, p. 27). Als gevolg hiervan heeft A recht op de IACK.
Ten overvloede
Een belastingplichtige kon door toepassing van het vervallen goedkeurende beleid uit eerdergenoemd beleidsbesluit door een medebewoner niet in een slechtere situatie komen dan zonder toepassing van dit goedkeurende beleid. Stel dat alleenstaande A met kind D stond ingeschreven op een woonadres in de BRP en dat B met kind C tijdelijk bij hen kwamen inwonen zonder inschrijving op dit woonadres in de BRP, dan had A – mits aan alle wettelijke voorwaarden voor toekenning van de IACK werd voldaan – recht op de IACK, ongeacht of B door toepassing van het goedkeurende beleid (ook) recht had op de IACK. Ook wanneer B een lager arbeidsinkomen had dan A, zou A het recht op de IACK in die situatie behouden. Na de codificatie van de partnerschapsfictie met ingang van 1 januari 2025 in artikel 8.14a, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001, geldt dat alleen de minstverdienende recht heeft op de IACK.