Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Op deze pagina

KG:202:2024:21 Toerekening tussen fiscale partners wanneer aanvankelijk geen aangifte door partner is gedaan

Aanleiding

X en Y zijn fiscaal partner. X en Y delen voor de aangifte inkomstenbelasting over 2022 de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen volledig toe aan X en een klein deel van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen aan Y. Omdat Y op basis van deze toedeling geen belasting is verschuldigd, doet Y geen aangifte en X alleen voor zichzelf. Y is niet uitgenodigd tot het doen van een aangifte en aan Y wordt ook geen aanslag opgelegd. Op basis van de aangifte van X wordt een aanslag opgelegd en deze is onherroepelijk vast komen te staan.

Vervolgens komen X en Y er achter dat de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet gunstig is geweest. Via de online aangiftevoorziening vullen ze gezamenlijk een aangepaste aangifte 2022 in en wijzigen daarbij de onderlinge verhouding zodat die voor hen het meest gunstig is. Hiermee doet Y alsnog aangifte. Voor X is het een verzoek om ambtshalve vermindering.

Vraag

Kunnen fiscaal partners terugkomen op een gekozen onderlinge verhouding van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen indien een van beide partners geen aangifte heeft ingediend en bij diegene ook geen definitieve aanslag is vastgesteld en zo ja, tot welk moment?

Antwoord

Ja, voor zover het gaat om een belastingjaar waarvoor nog binnen de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) juncto artikel 45 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) aangifte wordt of kan worden gedaan. In het geval dat binnen deze termijn een uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of toegezonden, loopt deze termijn in ieder geval tot het einde van de gestelde of verleende termijn waarbinnen de aangifte dient te worden gedaan.

Beschouwing

Toerekening gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en gezamenlijke grondslag sparen en beleggen

Uit de wetgeschiedenis volgt dat een belastingplichtige in zijn aangifte kan kiezen voor een verdeling waarbij een deel van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt toegerekend aan zijn partner, die – ondanks deze toerekening – onder de aanslaggrens blijft en op grond daarvan geen aangifte doet.

β€œDe leden van de CDA-fractie vragen of uit artikel 2.4.4 van het wetsvoorstel moet worden afgeleid dat wanneer een van beide partners geen aangifte doet, automatisch een 50/50 toedeling volgt. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Wanneer partners er voor kiezen om aan een van beiden geen of slechts een beperkt deel van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen toe te rekenen waardoor aan deze partner na toerekening geen aanslag wordt opgelegd (op grond van artikel 9.4), kan de gekozen verdeling worden gevolgd. Als voorwaarde geldt uiteraard dat de verdeling volkomen is, dat wil zeggen dat in totaal 100% is toegerekend aan de partners.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 451).

Uit het voorgaande volgt dat in een dergelijke situatie sprake is van een tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001. Ingevolge datzelfde lid kan een tot stand gekomen onderlinge verhouding door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking op het voorgaande is in de laatste volzin van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 bepaald, dat de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog kan worden gewijzigd tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

Maximale termijn voor vaststellen definitieve aanslag inkomstenbelasting

Een aanslag komt onherroepelijk vast te staan op het moment van het (ongebruikt) verstrijken van de termijn voor het indienen van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie. De vijfjaarstermijn waarbinnen op grond van artikel 9.6 Wet IB 2001 jo. artikel 45aa URIB 2001 een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden ingediend, stuit de onherroepelijkheid van een aanslag niet (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720).

Op grond van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 juncto artikel 45 URIB 2001 wordt een aanslag vastgesteld, indien binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een niet-verplichte (spontane) aangifte wordt ingediend. Indien binnen deze termijn een uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of toegezonden, wordt deze termijn verlengd tot het einde van de gestelde of verleende termijn voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

Ook na overschrijding van de driejaarstermijn bedoeld in artikel 11 AWR kan op grond van bovengenoemde bepalingen nog een definitieve aanslag worden vastgesteld. De keuze op basis van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 kan bij het uitblijven van een aangifte van een van beide partners dan ook worden herzien tot het moment van het verstrijken van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45 URIB 2001.

Onderhavige casus

In de onderhavige casus is alleen voor X een aanslag vastgesteld die onherroepelijk is geworden. Door het naderhand indienen van gezamenlijke aangiften over 2022, doet Y over dat jaar voor het eerst aangifte. Voor zover de aangifte is ingediend binnen de vijfjaarstermijn van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 juncto artikel 45 URIB 2001, en Y op basis van die aangifte voldoende belasting verschuldigd is, zal een definitieve aanslag worden opgelegd voor dat belastingjaar. Voor Y is op dat moment dus nog geen sprake van een onherroepelijk vaststaande aanslag als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001. De gezamenlijke wijziging van de voor belastingjaar 2022 tot stand gekomen onderlinge verhouding is, gelet op het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 dan nog mogelijk.

Ten overvloede: het wijzigen van de onderlinge verhouding zou ook mogelijk zijn als Y geen aangifte indient en alleen X binnen de vijfjaarstermijn een verzoek doet om ambtshalve vermindering van de aanslag naar aanleiding van een herziening van de gekozen verdeling.

Deel deze pagina