KG:202:2025:1 Depositofonds voor uitvaartgelden en box 3
Publicatiedatum 07-03-2025, 11:57 | Laatste update 07-03-2025, 11:57 |
Aanleiding
Een uitvaartondernemer heeft naast haar ondernemingsstructuur een stichting. Deze stichting staat onder toezicht van een onafhankelijke Raad van Toezicht. De stichting biedt deelnemers de mogelijkheid om een bedrag te storten op een bankrekening die op naam staat van de stichting. Het is de bedoeling om het gestorte bedrag en de rente daarover te gebruiken voor de financiering van de uitvaart van de deelnemer. Er is geen sprake van een naturadekking, maar van een uitkering in geld. Het is mogelijk om de begrafenis door een andere (uitvaart)onderneming te laten verzorgen. De stichting noemt de bankrekening een depositofonds.
De aan het depositofonds verbonden regels zijn vastgelegd in een huishoudelijk reglement. Het reglement bepaalt onder andere dat opnames tijdens leven niet mogelijk zijn, de stichting jaarlijks een rente vergoedt over de gestorte bedragen en dat het saldo (storting plus rente) zal worden aangewend om de kosten van de uitvaart van de deelnemer geheel of gedeeltelijk te voldoen. Een eventueel restant na uitbetaling van de kosten van de uitvaart wordt aan de nabestaanden van de deelnemer uitbetaald.
Vraag
Op welke wijze wordt het geld in het depositofonds voor uitvaartgelden bij de deelnemer in aanmerking genomen in box 3?
Antwoord
Het geld dat een deelnemer heeft gestort in het depositofonds voor uitvaartgelden is niet vrijgesteld in box 3, aangezien geen sprake is van een levensverzekering. De deelnemer heeft een vorderingsrecht op de stichting. Dit vorderingsrecht wordt als overige bezitting in aanmerking genomen in box 3.
Beschouwing
Vrijstelling voor rechten op kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering
Op grond van artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) behoren, onder bepaalde voorwaarden, rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekeringen niet tot de bezittingen van de rendementsgrondslag van box 3.
Wanneer het deposito is aan te merken als een levensverzekering, kan in box 3 een vrijstelling van toepassing zijn. In artikel 1.6a Wet IB 2001 is bepaald dat voor de Wet IB 2001 onder levensverzekering moet worden verstaan een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Vervolgens wordt daar verwezen naar artikel 7:975 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarin een ‘levensverzekering’ als volgt wordt gedefinieerd:
“Levensverzekering is de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering met dien verstande dat ongevallenverzekering niet als levensverzekering wordt beschouwd.”
Ook relevant is wat het Burgerlijk Wetboek verstaat onder een verzekering. Volgens artikel 7:925, eerste lid, BW is een verzekering:
“ (…) een overeenkomst waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, en bij het sluiten der overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren. Zij is hetzij schadeverzekering, hetzij sommenverzekering.”
Van een levensverzekering kan pas sprake zijn als er een gerede kans bestaat dat de overeenkomst voor de verzekeringsnemer (de begunstigde) meer of minder oplevert dan de waarde van de betaalde premies, vermeerderd met het door de verzekeraar behaalde rendement.
Het depositofonds voor uitvaartgelden is geen (levens)verzekering. De stichting verzekert geen naturadekking of een vast kapitaal. Het deposito is ook geen product van een verzekeraar, want er is geen risico-element en er wordt geen kapitaal overeengekomen. Het reglement verplicht de deelnemer het bedrag van het saldo voor de betaling van kosten van de uitvaart te gebruiken.
Nu er geen sprake is van een (levens)verzekering voldoet het tegoed bij het depositofonds niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling in box 3 op grond van artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001.
Overige bezitting in box 3
De deelnemer die geld heeft gestort in het depositofonds van de stichting, heeft een (niet opeisbaar) vorderingsrecht op de stichting van het depositofonds. Het vorderingsrecht bestaat uit het recht op betaling van de uitvaartkosten door de stichting ter hoogte van het door de deelnemer gestorte bedrag. Voor de deelnemer kwalificeert het tegoed bij het depositofonds niet als een deposito als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Het gaat voor deze bepaling namelijk om deposito’s waarvan de belastingplichtige de depositohouder is en de aanbieder van het product een bankvergunning moet hebben. In geval van een storting van een bedrag op een bankrekening van de stichting, kwalificeert de deelnemer aan het depositofonds niet als depositohouder. De stichting is de depositohouder van de bankrekening. Er is zodoende geen sprake van een deposito als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 van de deelnemer (zie ook KG:202:2023:32 en KG:202:2024:30). Ook is geen sprake van een van de andere categorieën van artikel 5.2, derde lid, Wet IB 2001. Voor de deelnemer behoort het vorderingsrecht op de stichting daarom tot de categorie ‘overige bezittingen’.
NB: naar aanleiding van de box 3-arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024 kunnen belastingplichtigen aannemelijk maken dat het werkelijke rendement lager is dan het uit bovengenoemde wetgeving volgende forfaitaire rendement. Aangezien dit nog nader door het kabinet wordt uitgewerkt, wordt daar in dit standpunt niet op ingegaan.