Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:204:2024:6 Reiskosten bij tijdelijk verblijf

Aanleiding

Casus 1

Een werknemer verblijft in het voorjaar (mei t/m juni) elk weekend op de camping. Hij reist vrijdag van kantoor naar de camping en maandag van de camping weer naar kantoor. De rest van de week reist hij van zijn woonplaats naar kantoor en vice versa.

Casus 2

Een werknemer verblijft tijdens de zomer niet in zijn woonplaats, maar op een camping in Nederland voor een periode van drie maanden. Hij reist in deze periode dagelijks met de auto vanuit de camping naar kantoor en vice versa.

Vraag

Welke reizen komen in aanmerking voor een gericht vrijgestelde kilometervergoeding op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964)?

Antwoorden

Casus 1

Alleen de reizen van de werknemer van zijn kantoor naar zijn woonplaats en vice versa zijn gericht vrijgesteld (omdat sprake is van woon-werkverkeer). De reizen van kantoor naar de camping en vice versa in beginsel niet.

Casus 2

Als de camping kwalificeert als verblijfplaats zijn de reizen van en naar kantoor gericht vrijgesteld (omdat sprake is van woon-werkverkeer), tenzij niet voldaan wordt aan de redelijkheidseis.

Beschouwing

Algemeen

Gerichte vrijstelling reiskosten

Vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van ‘vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer’ zijn onder voorwaarden geheel of gedeeltelijk gericht vrijgesteld op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, Wet LB 1964. Voor toepassing van een gerichte vrijstelling geldt de redelijkheidstoets (zie bijlage 1 voor een algemene toelichting hierop). Dit is een marginale toets die bedoeld is om excessen te voorkomen. Of wordt voldaan aan de redelijkheidseis is ter beoordeling van de inspecteur.

Kortom, de gerichte vrijstelling is van toepassing als sprake is van:

  1. vervoer in het kader van de dienstbetrekking (waaronder woon-werk); en
  2. wordt voldaan aan de redelijkheidstoets.

‘Vervoer in het kader van de dienstbetrekking’

‘In het kader’ betekent volgens Van Dale:

  1. “als behorend tot het genoemde geheel;
  2. in verband met".

Dit betekent dat de reis moet worden opgeroepen door de dienstbetrekking en overwegend een zakelijk karakter moet hebben (hierna: dienstreis). Als de oorzaak van een reis overwegend is gelegen in de privésfeer is geen sprake van een dienstreis. Vergelijk Kamerstukken I 2009/10, 32128, nr. E, p. 15) en zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 november 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5446.

‘waaronder woon-werkverkeer’

De mogelijkheid om woon-werkverkeer onbelast te vergoeden, kwam in de plaats van het reiskostenforfait. Dit deed de wetgever door woon-werkverkeer bij fictie als zakelijk aan te merken. Dit was noodzakelijk, omdat reizen van huis naar de plaats van werkzaamheden in beginsel privékosten vormen (zie o.a. Kamerstukken II 2002/03, 29210, nr. 3, p. 18). Vergelijk ook artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964: ook in dit artikel bepaalt de wetgever dat woon-werkverkeer voor de toepassing van het artikel wordt geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden (dus bij fictie).

Ook vervoer tussen de verblijfplaats en de plaats van werkzaamheden van de werknemer kan kwalificeren als woon-werkverkeer (vergelijk HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863).

Onder woon-werkverkeer wordt verstaan: het binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid (zie bijlage 2 voor een uitgebreide beschouwing wat onder woon-werkverkeer moet worden verstaan). Uit deze definitie leidt de kennisgroep af dat de reis binnen 24 uur[voetnoot 1] in beginsel moet plaatsvinden tussen:

  • de woning en de plaats van werkzaamheden; of
  • de verblijfplaats en de plaats van werkzaamheden.

Zie ook Hoge Raad 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3831.

Als een werknemer zowel een woon- als verblijfplaats heeft, is het denkbaar dat hij reist tussen zijn woonplaats, de plaats van werkzaamheden en zijn verblijfplaats. In beginsel wordt dan niet voldaan aan de 24-uurs eis. De kennisgroep meent dat de 24-uurseis in dat geval ruim kan worden geïnterpreteerd (vergelijk HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7340 en HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863).

Woon- en verblijfplaats

Waar iemand zijn woonplaats heeft, zal op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar de feitelijke omstandigheden moeten worden beoordeeld. Er is sprake van een woonplaats als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard met deze plaats bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval als het sociale leven van iemand zich voornamelijk afspeelt in deze plaats met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven en de persoon in deze plaats bij de gemeentelijke basisregistratie staat ingeschreven.

De woonplaats van een werknemer kan een andere plaats zijn dan de verblijfplaats van de werknemer (zie o.a. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678 (rechtsoverweging 3.5.2) en Hof Amsterdam 1 april 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2198 (rechtsoverweging 4)). Een werknemer kan dus zowel een woon- als verblijfplaats hebben.

Ook waar iemand verblijft, moet worden beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden (zie o.a. Hof Amsterdam 12 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7839). En ook voor een verblijfplaats moet sprake zijn van enige duurzaamheid. Zie HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863, Hof Amsterdam 1 april 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2198 en Hof Amsterdam, 22 juni 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:AW2949 voor voorbeelden waarin werd beoordeeld of sprake is van een verblijfplaats. Of sprake is van een woon- en of verblijfplaats is ter beoordeling van de inspecteur.

Redelijkheidstoets

De gerichte vrijstelling kan zoals gezegd niet worden toegepast als de vergoeding van de reiskosten (zowel van dienstreizen als van woon-werkverkeer) niet voldoet aan de redelijkheidseis. De werkgever moet aannemelijk maken dat de vergoeding binnen de perken der redelijkheid ter wille van een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking is gedaan. Dit is mogelijk niet het geval als een werknemer zijn woonplaats verlegt naar een plaats die veel verder weg ligt van zijn plaats van werkzaamheden en deze keuze overwegend is ingegeven door persoonlijke argumenten. Toepassing van de redelijkheidstoets staat ter beoordeling van de inspecteur.

Ten slotte: Vaste reiskostenvergoeding

Het is onder voorwaarden mogelijk om een vaste gericht vrijgestelde vergoeding te geven voor vervoer in het kader de dienstbetrekking (waaronder woon-werkverkeer), o.a. met toepassing van de zogenoemde 128-dagenregeling. Een incidentele afwijking hiervan hoeft geen fiscale gevolgen te hebben voor de vaste vergoeding.

Ad casus 1

Of een camping als een (duurzame) verblijfplaats aangemerkt kan worden, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Het kan een verblijfplaats zijn als iemand meerdere maanden verblijf houdt op de camping (zie casus 2). Een camping is naar de mening van de kennisgroep geen verblijfplaats als iemand slechts tijdelijk voor alleen de weekenden op de camping verblijft; de vereiste duurzaamheid ontbreekt. De reizen van kantoor naar de camping op vrijdag en van de camping naar kantoor op maandag kwalificeren om die reden niet als woon-werkverkeer.

De reizen op maandagmiddag van kantoor naar de woonplaats tot en met de reis van vrijdagochtend van zijn woonplaats naar kantoor kwalificeren als woon-werkverkeer, omdat de werknemer dan zowel heen als terug reist binnen een tijdsbestek van 24 uur.

De keuze om van vrijdagmiddag tot maandagochtend op de camping te verblijven, is gelegen in de privésfeer. Omdat de oorzaak van deze reizen is gelegen in de privésfeer is in beginsel geen sprake van een dienstreis. Dit is alleen anders als de werkgever aannemelijk kan maken dat de oorzaak van de reis overwegend is gelegen in de dienstbetrekking (bijvoorbeeld in het geval de werknemer onverwacht op verzoek van de werkgever een reis moet maken vanaf de camping naar kantoor voor werkzaamheden).

Ad casus 2

Of een camping als een (duurzame) verblijfplaats aangemerkt kan worden, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Het kan een verblijfplaats zijn als iemand meerdere maanden verblijf houdt op de camping. In dit geval lijkt het erop dat de werknemer zowel een woon- als verblijfplaats heeft.

Als sprake is van een verblijfplaats, kunnen de reizen van de camping naar kantoor aangemerkt worden als woon-werkverkeer als de werknemer zowel heen als terug reist binnen een tijdsbestek van 24 uur. Dit geldt ook voor eventuele reizen tussen de camping, de plaats van werkzaamheden en de woonplaats (en vice versa).

Als dit het geval is, is de gerichte vrijstelling van toepassing, tenzij de vergoeding niet voldoet aan de redelijkheidseis. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de verblijfplaats veel verder van de plaats van werkzaamheden ligt dan de woonplaats en de oorzaak van de reis niet binnen de perken der redelijkheid ter wille van de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking ligt.

Als geen sprake is van woon-werkverkeer, kan een reis nog kwalificeren als dienstreis als de werkgever aannemelijk kan maken dat de reis overwegend is gelegen in de dienstbetrekking (bijvoorbeeld in het geval de werknemer onverwacht op verzoek van de werkgever een reis moet maken vanaf de camping naar kantoor voor werkzaamheden).

Bijlage 1

Hoewel in artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964 de term ‘in redelijkheid’ ontbreekt, meent de kennisgroep dat de werkgever desondanks gebonden is aan de redelijkheid. Dat volgt uit de woorden “in het kader van de dienstbetrekking”. In het kader van de dienstbetrekking horen geen onredelijke verstrekkingen plaats te vinden, de wetgever kan niet anders bedoeld hebben.[voetnoot 2] Ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de redelijkheidstoets nog steeds geldt.

In de parlementaire toelichting op de werkkostenregeling is onder meer te lezen dat de vrije ruimte vooral is gericht op loon met een gemengd karakter. De gerichte vrijstellingen zijn bedoeld om kosten waarbij het zakelijk karakter overheerst, niet binnen het bereik van het forfait te brengen (Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, p. 58). Om het zakelijke karakter vast te stellen blijven de voorwaarden uit het regime van de vrije vergoedingen verstrekkingen in stand (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 11). Volgens het per 1 januari 2011 vervallen artikel 15, onderdeel a, Wet LB 1964 zijn vrije vergoedingen: vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.[voetnoot 3]

Vergoedingen waren dus ‘vrij’ voor zover zij geacht konden worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. De term 'behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking' is niet uit eerdere wetgeving afkomstig, maar uit de jurisprudentie (HR 20 oktober 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2981). In deze jurisprudentie werd door de Hoge Raad geoordeeld dat ter beoordeling van de vraag of sprake is van kosten van verwerving het er niet op aankomt of deze kosten voor de vervulling der dienstbetrekking noodzakelijk zijn, maar of de betreffende uitgave binnen de perken der redelijkheid door de belastingplichtige ter wille van een behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking is gedaan. Het betreft een marginale toets die is bedoeld om excessen te voorkomen. Zie hiervoor ter illustratie onderstaand voorbeeld uit de parlementaire geschiedenis van het per 1 januari 2011 vervallen artikel 15a, Wet LB 1964 (in dit artikel waren de woorden ‘in redelijkheid’ opgenomen).

(…) “De naar zijn aard stellige formulering van artikel 15a maakt het nodig om als aanvullende voorwaarde op te nemen dat de vergoedingen in redelijkheid worden gegeven. Deze voorwaarde is slechts bedoeld als marginale toets, om extreme kosten niet belastingvrij vergoedbaar te maken. Stel bijvoorbeeld dat een werknemer in Alkmaar de opdracht krijgt een relatiegeschenk ten behoeve van een belangrijke relatie aan te schaffen. Indien hij zich daartoe naar Amsterdam begeeft zijn de reiskosten naar Amsterdam zonder meer te beschouwen als kosten die voor vrije vergoeding in aanmerking komen. Indien hij echter besluit zijn inkoop in New York te doen en zijn werkgever de reiskosten vergoedt, is niet meer voldaan aan de voorwaarde van redelijkheid. In dat geval is een vergoeding voor de reiskosten geen vrije vergoeding. Uit dit voorbeeld moge blijken dat de redelijkheidstoets niet kan dienen om te treden in het beleid van de werkgever. De redelijkheidstoets dient slechts om in bijzondere gevallen te kunnen vaststellen dat er in werkelijkheid, anders dan gepretendeerd, blijkbaar geen sprake is van het vergoeden van kosten maar van het belonen van een werknemer, zoals in het geval van de werknemer die naar New York mag voor het kopen van een cadeautje dat hij ook in Amsterdam kan krijgen.” (…)
Kamerstukken II 1999/00, 26728, nr. 3, p. 28–29.

Bijlage 2

Vraag

Moet - om te kunnen spreken van woon-werkverkeer - het heen- en terugreizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvinden?

Antwoord

Ja. Er is alleen sprake van woon-werkverkeer als het heen- en terugreizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvindt.

Beschouwing

Inleiding

Sinds 1 januari 2004 is het reiskostenforfait komen te vervallen, maar de wet- en regelgeving kennen al langere tijd geen definitie meer van het (enkele) begrip woon-werkverkeer. Alleen het begrip regelmatig woon-werkverkeer was (nog) omschreven.

In artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 (tekst 2022) is weliswaar bepaald dat woon-werkverkeer wordt geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden, maar wat onder woon-werkverkeer moet worden verstaan, is ook in dat artikel (maar ook elders in de wet en in de voorganger van dat artikel, te weten artikel 3.145 Wet IB 2001 tot 1 januari 2006) niet (meer) gedefinieerd.

Wet- en regelgeving

Het begrip woon-werkverkeer is voor het eerst met ingang van 1990 (tot 2001) in artikel 13, derde lid en artikel 15, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 (oud) opgenomen. Artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 definieerde woon-werkverkeer als: “het ten minste eenmaal per week op dezelfde dag heen en weer reizen tussen de woning en de verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht”. De Hoge Raad nam in 1999 aan dat “het dit reizen is dat de wetgever bij de wetswijziging met ingang van 1990 aanvankelijk zowel in artikel 13, lid 3 als in artikel 15 van de Wet bij de term “woon-werkverkeer” voor ogen heeft gestaan” (HR 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3831).

Vanaf 2001 tot 2004 werd alleen het begrip regelmatig woon-werkverkeer in de Wet LB 1964 gedefinieerd, te weten in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 (2003). In dat artikel is een definitie gegeven van het begrip in het kader van het zogenaamde reiskostenforfait:

“het ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid, waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd.”

In 2000 werd “dezelfde dag” vervangen door “binnen een tijdsbestek van 24 uur”.

Dit strekt ertoe duidelijkheid te verschaffen over wat in het kader van regelmatig woon-werkverkeer als dezelfde dag moet worden beschouwd.”
Kamerstukken II 1999/2000, 26728, nr. 3, p. 37–38.

In het tweede lid van artikel 16 Wet LB 1964 (tekst 2003) is opgenomen dat een werknemer in ieder geval ten minste eenmaal per week pleegt te reizen als de werknemer in het kalenderjaar op 60 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen. De invulling van dat begrip ziet op het begrip ‘regelmatig’.

In de praktijk leverde de toepassing van het reiskostenforfait de nodige administratieve lasten op. In het kader van administratieve lastenverlichting heeft de wetgever met ingang van 1 januari 2004 het reiskostenforfait afgeschaft. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever het begrip “regelmatig woon-werkverkeer” heeft vervangen door het begrip “woon-werkverkeer”:

“4.1.3. Vereenvoudiging

Met het voorgestelde pakket aan maatregelen wordt een aanzienlijke vereenvoudiging van de regelgeving bereikt. Doordat woon-werkverkeer als zakelijk verkeer wordt aangemerkt, komt het ingewikkelde begrip «regelmatig woon-werkverkeer» voor niet per openbaar vervoer afgelegde kilometers te vervallen, en zullen ook de administratieve lasten afnemen. Het effect van de vereenvoudiging wordt nog versterkt doordat de uniforme onbelaste kilometervergoeding niet alleen van toepassing is op de eigen auto, maar ook op alle andere vormen van vervoer. Of er sprake is van regelmatig woon-werkverkeer hoeft niet langer vastgesteld te worden, waardoor de belastingplichtige (onder andere) niet meer hoeft bij te houden hoeveel dagen per jaar hij naar de zelfde werkplek reist (de 60-dagenregeling) en het hebben van verschillende arbeidsplaatsen geen rol meer speelt.”
Kamerstukken II 2003/2004, 29210, nr. 3, p. 18.

Tussenconclusie

Op grond van de wet- en regelgeving hoeft met ingang van 1 januari 2004 geen toetsing meer plaats te vinden of een werknemer eenmaal per week pleegt te reizen (met andere woorden: of een werknemer in een kalenderjaar op 60 dagen of meer heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen). Het begrip regelmatig van artikel 16, tweede lid, Wet LB 1964 (2003) is komen te vervallen.

Betekent het voorgaande dat ook het tijdsbestek van 24 uur is komen te vervallen? De kennisgroep meent van niet en wel om de volgende redenen.

Jurisprudentie

In de jurisprudentie is het begrip ‘woon-werkverkeer’ diverse malen aan de orde geweest. In die jurisprudentie zijn de wijzigingen die in het verleden in de wet- en regelgeving ten aanzien van het begrip ‘(regelmatig) woon-werkverkeer’ zijn aangebracht ook terug te zien. In dit kader zijn er drie belangrijke arresten gewezen:

  1. In het arrest van 1 december 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA3831) stelde de Hoge Raad vast dat door een wetswijziging met ingang van augustus 1990 de zinssnede “ten minste eenmaal per week” is vervallen. Aan de frequentie van het reizen worden volgens de Hoge Raad dan ook geen eisen meer worden gesteld, “maar er is geen reden aan te nemen dat daardoor ook overigens aan het begrip woon-werkverkeer een andere inhoud is gegeven. Het gaat dus nog steeds – overeenkomstig het spraakgebruik – om op dezelfde dag heen en weer reizen tussen woning en werk.”
  2. Op 22 november 2002 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2002:AF0957) in een zaak over de inkomensheffing (hierna: IH) dat onder op dezelfde dag heen en weer reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht, moet worden begrepen het geval waarin het heen en weer reizen op twee opeenvolgende kalenderdagen plaatsvindt binnen een tijdsbestek van 24 uur:

“Het zou indruisen tegen de strekking van de in artikel 36, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting (tekst 1997; hierna: de Wet) juncto artikel 8, lid 1 van de Uitvoeringsregeling gegeven regels voor aftrek van kosten van woon-werkverkeer - te weten het onderwerpen van een zo groot mogelijk aantal, naar de in die artikelen genoemde uiterlijke kenmerken overeenstemmende, gevallen aan een eenvoudig te hanteren uniforme regeling - indien onder op dezelfde dag heen en weer reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht, niet zou worden begrepen het geval waarin het heen en weer reizen op twee opeenvolgende kalenderdagen plaatsvindt binnen een tijdsbestek van 24 uur.”

  1. Op 11 november 2011 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BU3782) dat lunchritten in de middagpauze tussen de woning en de arbeidsplaats ook kunnen worden aangemerkt als woon-werkverkeer in de zin van artikel 13bis, zevende lid, Wet LB 1964 (tekst 2006 en 2007). De inspecteur meende dat onder woon-werkverkeer alleen de ritten zijn begrepen vanaf het woonadres naar het werkadres met het doel aldaar de werkzaamheden te verrichten en vervolgens aan het einde van de werkdag, na het beëindigen van de werkzaamheden, de ritten in omgekeerde richting. Noch in de tekst van voormelde bepaling, noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan is echter volgens de rechter enig aanknopingspunt te vinden voor een dergelijke beperkte uitleg. Uit dit arrest is volgens de kennisgroep niet op te maken dat het tijdsbestek van 24 uur is komen te vervallen. De kennisgroep ziet voor dit standpunt een bevestiging in de lezing van het hof in deze zaak (Hof Arnhem 2 november 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BO4461):

“Het Hof trekt hieruit de conclusie dat het woon-werkverkeer zonder enige beperking als zakelijk verkeer is aangemerkt ter vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten. De uitleg van artikel 13bis, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2007), zoals door de Inspecteur gegeven, is met die doelstellingen niet verenigbaar.”

De kennisgroep leest deze uitspraak van het hof als volgt. Zodra sprake is van woon-werkverkeer, is zonder enige beperking sprake van zakelijk verkeer. Dat een werknemer tussendoor (extra) naar huis gaat om te lunchen en aldaar geen zakelijke werkzaamheden verricht, zorgt er niet voor dat er geen sprake (meer) is van woon-werkverkeer. Het blijven ritten woon-werkverkeer. Deze uitspraak zegt niet dat het tijdsbestek van 24 uur, van belang voor de beoordeling of sprake is van woon-werkverkeer, niet meer van toepassing zou zijn. Het hof heeft als het ware de poort van woon-werkverkeer al gepasseerd en moet alleen beoordelen of er nog verdere beperkingen zijn aan dat begrip om het aan te kunnen merken als zakelijk verkeer.

Taalkundige benadering

Een taalkundige benadering levert hetzelfde antwoord op. In de Dikke Van Dale is het begrip woon-werkverkeer als volgt omschreven:

“het (dagelijkse) reizen van huis naar het werk en terug”.

IH, meer specifiek de reisaftrek

De kennisgroep heeft getracht om vervolgens een parallel te trekken met de IH. Op grond van artikel 3.87 Wet IB 2001 inzake de reisaftrek bestaat recht op aftrek van kosten (voor openbaar vervoer) voor woon-werkverkeer als binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd. Weliswaar staat in dit artikel ook nog het (voor de LB vervallen) begrip “ten minste eenmaal per week plegen te reizen” opgenomen, maar dat begrip ziet volgens de wetsgeschiedenis op de 40-dagenregeling (in de LB was dat de 60-dagenregeling):

“In het tweede lid wordt de zogenoemde 40-dagenregeling uit artikel 23, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen. De 40-dagenregeling is een invulling van het plegen te reizen. Hiermee wordt niet beoogd de invulling van ten minste eenmaal per week plegen te reizen te wijzigen. Dat betekent dat in elk geval sprake is van ten minste eenmaal per week plegen te reizen, indien aan de in het tweede lid opgenomen 40-dageneis is voldaan. In dat geval is sprake van regelmatig woon-werkverkeer. Indien een belastingplichtige in een kalenderjaar minder dan 40 dagen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats van werkzaamheden reist, kan worden aangenomen dat geen sprake is van plegen te reizen. Er kan dan wel sprake zijn van woon-werkverkeer, maar aangenomen mag worden dat geen sprake is van regelmatig woon-werkverkeer.”
Kamerstukken II, 1998/99, 26727, nr. 3, p. 130 en 131.

Met andere woorden: het begrip ‘ten minste eenmaal per week plegen te reizen’ ziet op de 40-dagenregeling, niet op het tijdsbestek van 24 uur. Dat wordt volgens de kennisgroep bevestigd in een recente uitspraak van Rechtbank Noord-Holland over het jaar 2018 dat de voorwaarde dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden, blijkens de wetsgeschiedenis een bewuste keuze is van de wetgever (27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12138):

“Er is een redelijke grond voor het stellen van de eis dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden, namelijk dat in dat geval sprake is van dagelijks woon-werkverkeer.”

Dat alleen sprake is van woon-werkverkeer als de heen- en terugreis binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvindt, is diverse malen in de (IH-)jurisprudentie vanaf 2004 aan bod gekomen.[voetnoot 4]

Weliswaar ziet het bovenstaande op de (jurisprudentie van de) reisaftrek in de IH, maar gelet op de gelijkenissen van het begrip woon-werkverkeer voor beide middelen (voor de LB dan tot 2004) is de kennisgroep van mening dat met het vervallen van het begrip “plegen te reizen” niet (ook) het tijdsbestek van 24 uur is komen te vervallen.

Voetnoten

[Voetnoot 1, terug naar tekst] De werknemer hoeft niet op dezelfde dag heen en weer te reizen. Vergelijk o.a. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0957.

[Voetnoot 2, terug naar tekst] Hieraan doet niet af dat de redelijkheid soms kan zitten in doelmatigheidsoverwegingen van een redelijk handelende werkgever.

[Voetnoot 3, terug naar tekst] Voor verstrekkingen was dit identiek geregeld in het per 1 januari 2011 vervallen artikel 17, onderdeel a, Wet LB 1964.

[Voetnoot 4, terug naar tekst] Zie o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1422 en Hof ’s-Hertogenbosch 20 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:986. HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863 is verschenen vóórdat het begrip woon-werkverkeer in de wet- en regelgeving is opgenomen (1990 en verder). Het arrest gaat bovendien alleen over het zijn van een verblijfplaats en de aftrek van (werkelijke) reiskosten.

Deel deze pagina

Op deze pagina