KG:204:2025:4 Postuum loon lijfrentetermijnen
Publicatiedatum 21-03-2025, 8:59 | Laatste update 21-03-2025, 8:59 |
Aanleiding
Een bank keert lijfrentetermijnen uit aan een rekeninghouder. De rekeninghouder overlijdt vóór de uitkering van de laatste lijfrentetermijn. Het recht op de nog niet uitgekeerde lijfrentetermijnen gaat ingevolge artikel 3.126a, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) over op diens erfgenamen of legatarissen. Zolang de bank geen melding van overlijden ontvangt, is de bank echter niet op de hoogte van het overlijden van de rekeninghouder. De uitkeringen lopen in dat geval door op de bankrekening van de overledene onder inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). In voorkomende gevallen kan dit jaren duren.
Vraag
Mag de bank de lijfrentetermijnen vanaf het moment van overlijden tot de overlijdensmelding als loon uit vroegere dienstbetrekking van de overledene blijven behandelen?
Antwoord
Ja. De bank kan gedurende deze periode de goedkeuring uit het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2022, paragraaf 2.1 (Stcrt. 2022, 18970) toepassen.
Beschouwing
Heffing loonbelasting lijfrentetermijnen
Artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) geeft de bevoegdheid om ‘ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting’ bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen om loonbelasting te heffen van natuurlijke personen die bepaalde lijfrentetermijnen en periodieke uitkeringen genieten. Aan deze delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven in artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965). Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965 zijn onder meer lijfrentetermijnen die tot het belastbare inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 behoren (box 1), onder de heffing van de loonbelasting gebracht. Artikel 11 UBLB 1965 geldt ook voor het geval artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Artikel 11, tweede lid, UBLB 1965 bepaalt dat deze inkomsten worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid (de wetgever gebruikt de termen (tegenwoordige c.q. vroegere) ‘arbeid’ en ‘dienstbetrekking’ door elkaar; de begrippen hebben dezelfde betekenis).
Loonheffingen over lijfrentetermijnen genoten door de rekeninghouder bij leven
Ondanks dat de onderhavige inkomsten niet voorvloeien uit een dienstbetrekking, zijn genieters van deze uitkeringen voor de Wet LB 1964 toch werknemers. Ze worden zogenaamde ‘oneigenlijke werknemers’ genoemd. In artikel 1 Wet LB 1964 worden deze oneigenlijke werknemers als subject van de loonbelasting begrepen onder de woorden ‘bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen’. De bank die de uitkeringen betaalt, is inhoudingsplichtig voor de loonbelasting op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964 en moet op de lijfrentetermijnen loonheffing inhouden en afdragen.
De bank is over de lijfrentetermijnen geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd (artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv)). Er is immers sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking.
De rekeninghouder (de verzekeringsplichtige) is de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd (artikel 43 Zvw). De bank is gehouden om deze in te houden op de lijfrentetermijnen en af te dragen aan de Belastingdienst (artikel 43, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 49, tweede lid, Zvw). De bank is immers inhoudingsplichtige voor de Wet LB 1964 en daarmee ook inhoudingsplichtige voor de Zvw (artikel 1, letter l, Zvw).
Loonheffingen over lijfrentetermijnen genoten door de erfgenamen
Als de rekeninghouder van een lijfrenterekening overlijdt vóór de uitkering van de laatste lijfrentetermijn gaat op grond van artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001 het recht op de nog niet uitgekeerde lijfrentetermijnen over op diens erfgenamen. Ingevolge artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 worden de lijfrentetermijnen bij de erfgenamen voor de inkomstenbelasting aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen.
Loon van een overleden werknemer dat door erfgenamen wordt genoten (hierna: postuum loon) vormt voor erfgenamen voor de loonbelasting in beginsel loon uit vroegere dienstbetrekking van een ander (artikel 2, eerste lid, Wet LB 1964). De bank is op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964 in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965 ook voor deze lijfrentetermijnen inhoudingsplichtig voor de loonbelasting. In beginsel is de bank gehouden om ook over de lijfrentetermijnen aan de erfgenamen loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in te houden en af te dragen. Artikel 1, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965 geldt immers ook voor lijfrentetermijnen als bedoeld in artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001. De bank moet de erfgenamen als nieuwe ‘werknemers’ opvoeren.
Goedkeuring voor de loonheffingen voor de periode vanaf datum overlijden rekeninghouder tot overlijdensmelding
De Staatssecretaris van Financiën keurt echter goed dat een inhoudingsplichtige postuum loon kan aanmerken als loon (uit vroegere dienstbetrekking) van de overledene (besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2022, paragraaf 2.1 (Stcrt. 2022, 18970)). Op dit loon dient de tabel te worden toegepast die geldt op het tijdstip dat het loon wordt genoten. Over dit loon zijn op grond van het besluit geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd.
De kennisgroep is van mening dat de bank de goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën kan toepassen voor de periode vanaf datum overlijden rekeninghouder tot het moment van de overlijdensmelding. Voor de Wet LB 1964 is immers sprake van postuum loon en van een overleden werknemer. Dit betekent dat de bank de erfgenamen in die periode niet als ‘nieuwe’ werknemers hoeft op te voeren. De bank hoeft de ‘werknemer’ in de ingediende aangiften vanaf het moment van overlijden tot het tijdstip van de overlijdensmelding derhalve niet te corrigeren op grond van het besluit.
De bank heeft echter wel onjuiste aangifte gedaan op het punt van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw bij toepassing van het besluit. Deze is immers niet verschuldigd op grond van het besluit. De bank moet in dat geval een correctiebericht indienen.
De erfgenamen hebben op grond van het besluit de mogelijkheid de inkomsten te beschouwen als inkomsten van de overledene voor de heffing van inkomstenbelasting.