KG:207:2022:7 Art. 2:23c BW en verjaring belastingschuld
Publicatiedatum 09-02-2023, 10:51 | Laatste update 28-03-2023, 13:54 |
Aanleiding
Het faillissement van belastingschuldige X werd in 2005 uitgesproken en is in 2006 opgeheven wegens de toestand van de boedel. Daardoor is X in 2006 opgehouden te bestaan, nu geen bekende baten meer aanwezig waren. Recent bleek toch nog sprake te zijn van een (nagekomen) bate. De rechtbank heeft bij beschikking de vereffening van de betreffende vennootschap heropend en de oud-curator tot vereffenaar benoemd. De vereffenaar verzoekt de ontvanger om – eventuele – belastingschulden van X als vordering bij hem in te dienen.
Vraag
Is de belastingschuld van X verjaard?
Antwoord
De belastingschuld van X is verjaard, aangezien artikel 2:23c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op belastingschulden en de verjaring ook niet op andere wijze is verlengd of gestuit. Omdat de belastingschuld is verjaard is indiening bij de vereffenaar niet mogelijk. Ook de vereffenaar kan zich op de verjaring beroepen.
Beschouwing
X betreft een belastingschuldige wiens faillissement op grond van artikel 16 van de Faillissementswet (hierna: Fw) is opgeheven. De rechtspersoon wordt dan ontbonden (artikel 2:19 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) en houdt op te bestaan (artikel 2:19 lid 6 BW). Als er in dat geval later toch nog sprake blijkt te zijn van baten is artikel 194 Fw niet van toepassing. Artikel 194 Fw ziet slechts op de faillissementen die eindigen door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. De opties om de baten alsnog te verdelen onder de schuldeisers zijn in casu:
- heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW, of;
- de rechtspersoon opnieuw failliet verklaren (zie hierover HR 11 oktober 1991, NJ 1992, 132)
Bij een nagekomen bate kan de vereffening heropend worden. Artikel 2:23c lid 2 BW bepaalt in dat geval dat de verjaringstermijn verlengd wordt. In jurisprudentie is zelfs geoordeeld dat een civiele vordering op een rechtspersoon die is opgehouden te bestaan nooit verjaart, aangezien heropening van de vereffening altijd nog mogelijk is. Stuiting is dan niet nodig (zie HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182). Vgl. Rb. ’s-Gravenhage 10 april 2013, RO 2013/48 en Hof Arnhem 26 mei 2009, NJF 2009/382). Maar geldt dat ook voor belastingschulden?
De verjaring van belastingschulden is sinds 1 juli 2009 geregeld in artikel 4:104 e.v. van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 27 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) geeft daarbij aanvullende regels voor het stuiten van de verjaring. In het wetsvoorstel Aanpassingswet vierde tranche Awb werd oorspronkelijk voorgesteld artikel 2:23c BW van overeenkomstige toepassing te verklaren in artikel 27 Iw 1990. Dat is er later echter uitgehaald (Kamerstukken II 2007/08, 31124, nr. 9, p.10):
“Het aanvankelijke voorstel om artikel 2:23c BW van overeenkomstige toepassing te verklaren, houdt in dat de vereffening bij een ontbonden rechtspersoon kan worden heropend. Vervolgens wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Bij nader inzien wordt dit voorstel echter ongeschikt geacht. Het heropenen van de vereffening op grond van artikel 2:23c BW is een omslachtige procedure voor het verlengen van een verjaringstermijn van de belastingschuld. Daarnaast was het voorgestelde tweede lid van artikel 27 IW 1990 niet beperkt tot gevallen waarin sprake is van een aansprakelijkstelling, maar gold die regeling in alle gevallen bij een ontbonden rechtspersoon.”
Ook in afdeling 4.4.3 van de Awb komt een vergelijkbare bepaling als artikel 2:23c BW niet terug. De bedoeling van de wetgever is dus duidelijk: artikel 2:23c lid 2 BW is niet van toepassing op bestuursrechtelijke geldschulden. De belastingschuld van X is daardoor verjaard. Verjaring van de belastingschuld van een rechtspersoon die na ontbinding is opgehouden te bestaan kan slechts voorkomen worden door de verjaring te stuiten via de betekeningsmogelijkheid van artikel 54 lid 3 en 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 4:104 Awb bepaalt dat de ontvanger een verjaarde belastingschuld niet meer mag invorderen of verrekenen. Daarbovenop stelt art. 27.7 LI 2008 dat de ontvanger na verjaring ook geen gebruik meer maakt van de mogelijkheid de belastingschuld in te vorderen door middel van een dagvaarding. De Kennisgroep invordering & civiel recht wijst erop dat deze bepaling in beginsel overbodig is. De wetgever heeft in de MvT bij artikel 4:104 Awb al aangegeven dat de bevoegdheid om een vordering in te stellen bij de burgerlijke rechter ook verjaart na 5 jaar (zie MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 702. Zie ook Vakstudie Invorderingswet, aant. 4.1 bij art. 4:124 Awb en A.J. Tekstra, Verrekening door de fiscus, diss. 2011, p. 97). Dat is ook logisch. Zodra de belastingschuld verjaart resteert slechts nog een natuurlijke verbintenis, die niet meer afgedwongen kan worden. De ontvanger kan de vordering daardoor ook niet indienen bij de vereffenaar.