KG:210:2025:2 Gemeenschappelijke beleggingsmaatschappij; vrijstelling artikel 11, eerste lid, onderdeel i, onder 3°, Wet OB 1968
Publicatiedatum 31-01-2025, 9:25 | Laatste update 31-01-2025, 9:25 |
Aanleiding
X is een besloten vennootschap met drie aandeelhouders.
Het door de aandeelhouders gestorte kapitaal heeft X gebruikt ter financiering van haar activiteiten, te weten het houden van deelnemingen, het voeren van management tegen vergoeding en het uitlenen van gelden tegen een rentevergoeding aan deze deelnemingen. Volgens haar statuten is onder meer het doel van X het deelnemen in, het financieren van, het samenwerken met, het besturen van vennootschappen en andere ondernemingen en het verlenen van adviezen en andere diensten.
Het vermogen van X bestaat uit deelnemingen en een beleggingsportefeuille. De beleggingsportefeuille is gefinancierd uit de in het verleden van haar deelnemingen ontvangen dividenden, rente en managementvergoedingen. X heeft een mandaat verstrekt aan een vermogensbeheerder om te beleggen in effecten en in beursgenoteerde beleggingsfondsen. De vermogensbeheerder beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en beheert uit hoofde van deze vergunning de beleggingsportefeuille.
X is geen instelling voor collectieve belegging in effecten (hierna: icbe) in de zin van Richtlijn 2009/65/EG (hierna: icbe-richtlijn).
Vraag
Kwalificeert X als een gemeenschappelijke beleggingmaatschappij in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 30, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968)?
Antwoord
Nee, X kwalificeert niet als een gemeenschappelijke beleggingsmaatschappij in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 30, Wet OB 1968.
Beschouwing
X kwalificeert niet als een gemeenschappelijke beleggingmaatschappij. X vertoont niet dezelfde kenmerken als een icbe en concurreert daar niet mee.
In artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 30, Wet OB 1968 is een vrijstelling opgenomen voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Deze vrijstellingsbepaling is gebaseerd op de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen van artikel 135, eerste lid, onderdeel g, btw-richtlijn.
Ook fondsen die geen instellingen voor collectieve belegging in de zin van de icbe-richtlijn zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren, worden als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aangemerkt (zie HvJ EU 9 december 2015, C-595/13 (Fiscale Eenheid X NV cs), ECLI:EU:C:2015:801, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU en de Hoge Raad is een fonds in elk geval vergelijkbaar met een icbe als:
- het fonds wordt gefinancierd door meer dan één deelnemer;
- de inleg wordt samengevoegd ter gezamenlijke belegging volgens het beginsel van risicospreiding;
- het beleggingsrisico wordt gedragen door de deelnemers;
- iedere belegger een evenredig belang heeft bij de beleggingen via zijn deelname in het fonds, maar bezit niet de beleggingen zelf; en
- het fonds is onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.[voetnoot 1]
Een beleggingsfonds moet aan alle voorwaarden voldoen wil de btw-vrijstelling van toepassing zijn. X voldoet niet aan alle voorwaarden.
Het aandelenkapitaal van X is weliswaar door meerdere aandeelhouders bijeengebracht, maar de inleg is niet samengevoegd ter gezamenlijke belegging volgens het beginsel van risicospreiding. X heeft het door de aandeelhouders gestorte kapitaal gebruikt ter financiering van haar reguliere bedrijfsactiviteiten, te weten het verwerven en houden van deelnemingen, het tegen vergoeding verrichten van managementdiensten en het verstrekken van leningen tegen een rentevergoeding. X is vrij om het ingelegde kapitaal te gebruiken voor deze andere bedrijfsdoeleinden, omdat zij statutair een ander respectievelijk breder doel heeft dan uitsluitend de collectieve belegging in effecten en andere activa. Net als de inleg kan X ook de beleggingsresultaten gebruiken ter financiering van andere activiteiten dan de collectieve belegging volgens het beginsel van risicospreiding. Daar komt bij dat het belegd vermogen van X niet enkel bestaat uit de inleg van de aandeelhouders, maar grotendeels uit het resultaat van de andere activiteiten van X, zoals de managementvergoedingen.
Omdat X reeds niet voldoet aan voorwaarde 2 wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de voorwaarden 3, 4 en 5 niet zijn beoordeeld.
[Voetnoot 1, terug naar tekst] Zie ook het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 oktober 2021, Stcrt 2021, 44815.