KG:211:2022:12 Voorschoolse educatie en onderwijsvrijstelling
Publicatiedatum 21-03-2023, 14:02 | Laatste update 21-03-2023, 14:02 |
Aanleiding
Een BV verzorgt binnen een gemeente kinderopvang in de vorm van dag- en peuteropvang alsook naschoolse opvang. Onderdeel hiervan is voorschoolse educatie. Voorschoolse educatieprogramma’s worden gegeven aan 2,5 tot 4-jarigen bij wie een risico op taalachterstand aanwezig is. De exacte invulling hiervan wordt door de gemeente bepaald en kan daardoor per gemeente verschillen. Het betreft vrijwillige educatie, aangezien er tot 5 jaar geen leerplicht geldt.
Via de voorschoolse educatie worden (onderwijs)achterstanden voorkomen/opgespoord en aangepakt. Door inzet van pedagogisch opgeleide medewerkers wordt taalontwikkeling gestimuleerd waardoor achterstanden afnemen en de kinderen een betere start maken op de basisschool. Bekostiging van deze voorschoolse educatie vindt plaats door de gemeente(n) waarin de BV werkzaam is. Ouders kan daarnaast om een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage worden gevraagd.
Opvangorganisaties die voorschoolse zorg aanbieden en die in aanmerking (willen) komen voor vroegschoolse en voorschoolse educatie (VVE) subsidies moeten voldoen aan de voorwaarden die door de Wet Kinderopvang gesteld worden. In het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie zijn voorwaarden opgenomen om de kwaliteit te waarborgen. In dit besluit worden eisen gesteld aan:
- de beroepskrachten (inclusief hun opleiding);
- het pedagogische beleidsplan en de uitvoering van dat plan; en
- het te gebruiken educatieprogramma.
Voorschoolse educatie is onderdeel van de aanpak onderwijsachterstanden van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (OC&W). Toezicht wordt uitgeoefend door de GGD en de Inspectie van het onderwijs (IvhO).
Vragen
- Valt voorschoolse educatie onder de werking van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hierna: Wet Vpb 1969)? Meer specifiek: valt voorschoolse educatie onder het begrip onderwijs geven van artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969?
- Is de bekostiging van voorschoolse educatie bij kinder- en peuteropvang uit subsidies van de gemeente en ouderlijke bijdragen aan te merken als een bekostiging als bedoeld in artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969?
Antwoorden
- Ja, voorschoolse educatie is onderwijs in de zin van artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 en valt daarmee onder de werking van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969.
- Voor zover de van de gemeente ontvangen subsidie is toe te rekenen aan de voorschoolse educatie, is deze aan te merken als een voor de toepassing van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 kwalificerende vorm van bekostiging. De ouderbijdrage voldoet niet.
Beschouwing
1. Wettelijk kader
Aan de kennisgroep belastingplicht en kwalificatie rechtsvormen is de vraag voorgelegd of voorschoolse educatie bij een kinderopvangorganisatie valt onder de werking van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:
“1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking:
b. voordelen uit activiteiten als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel b.”
Voor de objectvrijstelling van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 komen activiteiten in aanmerking die bij de subjectvrijstelling van artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 worden genoemd. Artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 luidt als volgt:
“1.Van de belasting zijn vrijgesteld lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend:
b. onderwijs geven of onderzoek verrichten, mits dat onderwijs, onderscheidenlijk dat onderzoek, hoofdzakelijk wordt bekostigd uit:
1°. publieke middelen;
2°. wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld als bedoeld in hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 2, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
3°. lesgelden als bedoeld in artikel 3 van de Les- en cursusgeldwet;
4°. buitenlandse bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen met de bijdragen, bedoeld onder 2° of 3°;
5°. verplichte ouderbijdragen voor het volgen van onderwijs aan een afdeling als bedoeld in artikel 85a van de Wet op het primair onderwijs of voor het volgen van cursussen als bedoeld in artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs[Voetnoot 1]); of
6°. bijdragen van algemeen nut beogende instellingen waarvoor geen contractuele tegenprestatie wordt gevraagd.”
2. Toetsing wettelijk kader
2.1 Onderwijs geven/onderzoek verrichten
In de parlementaire geschiedenis wordt ten aanzien van het begrip onderwijs geven/onderzoek verrichten het volgende in aanmerking genomen:
“Onder het begrip onderwijs vallen in ieder geval de bekostigde scholingsactiviteiten van basisscholen, middelbare scholen, beroepsopleidingen en universiteiten. Bij onderzoek moet met name worden gedacht aan fundamenteel onderzoek dat niet door marktpartijen wordt opgepakt. Dergelijk onderzoek wordt voornamelijk door universiteiten verricht die daarvoor in de regel ook bekostiging ontvangen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap respectievelijk van het Ministerie van Economische Zaken (bijvoorbeeld de universiteit Wageningen). Ook het niet-commerciële onderzoek dat toegepaste onderzoeksinstellingen zoals TNO verrichten, valt bijvoorbeeld onder het bereik van deze vrijstelling. Om gebruik te kunnen maken van deze vrijstelling geldt voor zowel onderzoek als onderwijs dat sprake moet zijn van minimaal 70% bekostiging uit publieke middelen. Hiermee wordt materieel bereikt dat bijvoorbeeld commercieel onderwijs van universiteiten en commercieel onderzoek van universiteiten en toegepaste onderzoeksinstellingen in beginsel buiten het toepassingsbereik van de vrijstelling vallen, behoudens voor zover, gelet op de omvang van – kort gezegd – de commerciële activiteiten ten opzichte van het totaal aan activiteiten, de subjectvrijstelling van toepassing is. Dergelijk onderwijs en onderzoek wordt in de regel namelijk niet voor minimaal 70% bekostigd uit publieke middelen. Het is niet de bedoeling dat nevenactiviteiten, zoals het detacheren van personeel of het commercieel verhuren van ruimten, onder het bereik van de vrijstelling vallen. Voordat echter aan deze vrijstelling kan worden toegekomen, dient, in geval van een publiekrechtelijke instelling, een stichting of een vereniging, eerst bezien te worden of met deze activiteiten sprake is van het drijven van een onderneming.” (Kamerstukken II, 2014-2015, nr 34003, nr 6, blz 31)
“In het kader van de onderwijsvrijstelling wordt door de Orde gevraagd of middelen die indirect worden verkregen van een publiekrechtelijke rechtspersoon ook kunnen worden aangemerkt als publieke middelen. Dit is inderdaad mogelijk. Indien bijvoorbeeld een gemeente de verdeling van de gelden die zij ter beschikking heeft voor de bekostiging van huisvesting van basisonderwijs verricht vanuit een door haar voor dat doel beheerste stichting, kunnen de gelden die van deze stichting worden verkregen nog steeds worden aangemerkt als publieke middelen. Daarnaast vraagt de Orde of gelden die van indirecte overheidsondernemingen zijn verkregen, zijn aan te merken als publieke middelen. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. De hierboven geschetste situatie van de gemeentelijke stichting betreft ook een indirecte overheidsonderneming waarbij de gelden nog steeds zijn aan te merken als publieke middelen. Omdat de Orde geen voorbeelden geeft, staat mij – afgezien van de hierboven bedoelde casus – niet voor ogen op welke casussen gedoeld kan zijn. In het algemeen geldt dat middelen van een publiekrechtelijke rechtspersoon of een privaatrechtelijk overheidslichaam die niet zijn voortgekomen uit een commerciële activiteit aangemerkt kunnen worden als publieke middelen. Bovendien, wanneer publieke middelen voor onderwijs of onderzoeksactiviteiten aan derden ter beschikking wordt gesteld om het te verdelen over eindbegunstigden, tast die verdeling het publieke karakter van die middelen in beginsel niet aan. Ter illustratie, de toekenning door NWO van onderzoeksbudgetten valt onder de reikwijdte van de vrijstelling.”(Kamerstukken II, 2014-2015, nr 34003, nr 6, blz 43.)
“De Orde merkt op dat ook bijdragen van een ANBI kunnen kwalificeren voor de vrijstelling voor onderwijs en onderzoek als bedoeld in het voorgestelde artikel 6b.” Voorts vraagt zij of het hier instellingen betreft zoals bedoeld in artikel 5b van de AWR waardoor bijvoorbeeld niet in Nederland als ANBI geregisterde Amerikaanse vermogensfondsen niet aan de bekostigingseis kunnen voldoen. Met ANBI is inderdaad bedoeld aan te sluiten bij hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Bijdragen van buitenlandse instellingen zoals grote Amerikaanse vermogensfondsen die niet de ANBI-status hebben, vallen daarmee buiten het toepassingsbereik van de bekostigingseis van deze vrijstelling. Echter, omdat de bekostigingseis slechts vereist dat 70% of meer van de bekostiging van de onderwijs- of onderzoekactiviteiten moet komen uit publieke middelen, collegegelden, etc., wil dat niet per definitie zeggen dat door de gelden verkregen van een Amerikaans vermogensfonds vennootschapsbelasting is verschuldigd.” (Kamerstukken II, 2014-2015, nr. 34003, nr. 6, blz. 43.)
Uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat in ieder geval de bekostigde scholingsactiviteiten van basisscholen, middelbare scholen, beroepsopleidingen en universiteiten onder het begrip onderwijs vallen. Daarbij lijkt de bekostiging een belangrijke indicator te zijn of sprake is van onderwijs waarvoor de vrijstelling bedoeld is. Tevens valt op te maken dat het begrip onderwijs voor de toepassing van de Wet Vpb 1969 niet beperkt uitgelegd wordt.
Het ministerie van OC&W heeft speciaal beleid ontwikkeld om via gemeenten vroegtijdig onderwijsachterstanden aan te pakken via voorschoolse educatie. Op basis van dat beleid moet een instelling die voorschoolse educatie aanbiedt werken met specifieke, goedgekeurde lesprogramma’s, speciaal geschoolde pedagogisch medewerkers en een beleidsplan dat ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Er worden daarmee verschillende kwaliteitseisen aan voorschoolse educatie gesteld waarop toezicht wordt gehouden door de GGD en de IvhO. Voorschoolse educatie, aangeboden door een instelling die aantoonbaar voldoet aan de door het ministerie van OC&W opgestelde voorwaarden wordt, voor de toepassing van de onderwijsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aangemerkt als onderwijs. Voor de volledigheid merkt de kennisgroep op dat onder het geven van onderwijs niet wordt verstaan kinderopvang/peuteropvang of naschoolse opvang maar enkel het geven van voorschoolse educatie.
2.2 Bekostiging activiteiten
De financiering (tenminste 70% uit bronnen als genoemd in artikel 6b, lid 1, onderdeel b van de Wet Vpb 1969) van de voorschoolse educatie is een voorwaarde om te voldoen aan de objectvrijstelling van artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969.
Er is geen sprake van verplicht onderwijs (deelname aan voorschoolse educatie is vrijwillig) en daarom ook niet van verplichte ouderbijdragen voor het volgen van onderwijs aan een afdeling als bedoeld in artikel 85a van de Wet op het primair onderwijs of voor het volgen van cursussen als bedoeld in artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs (vlg. tekst Wet Vpb 1969 in 2022. Betreft echter artikel 4.28 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, tekst Wet Vpb 1969 is inmiddels aangepast). De ouderlijke bijdragen voor de voorschoolse educatie zijn daarom niet aan te merken als een bekostiging als bedoeld in artikel 8g, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 juncto artikel 6b, lid 1, onderdeel b.
[Voetnoot 1, terug naar tekst] Tekst Wet Vpb 1969 in 2022. Betreft echter artikel 4.28 van de Wet voortgezet onderwijs 2020. Wettekst is inmiddels aangepast.