KG:211:2024:12 Buitenlandse personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid aan te merken als fgr
Publicatiedatum 01-10-2024, 9:22 | Laatste update 01-10-2024, 9:22 |
Aanleiding
Buitenlandse beleggingsinstellingen in de rechtsvorm van een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid, met veelal een groot aantal participanten, vragen bij de Belastingdienst zekerheid vooraf over hun fiscale status per 1 januari 2025. Deze beleggingsinstellingen, tot en met 2024 kwalificerend als open cv-achtige of als andere vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal (bijv. maatschap op aandelen), zijn tot 1 januari 2025 als zodanig zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De directe aanleiding voor deze nieuwe verzoeken is een aantal wijzigingen per die datum in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), waardoor een beleggingsinstelling van zelfstandig belastingplichtige entiteit anno 2024 kan transformeren tot transparante entiteit met ingang van 2025. Bij de beleggingsinstellingen leeft specifiek de vraag of zij ondanks hun rechtspersoonlijkheid vanaf 2025 kwalificeren als beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), waardoor zij – als fonds voor gemene rekening (hierna: fgr) – belastingplichtig kunnen blijven.
Vraag
Kan een beleggingsinstelling in de rechtsvorm van een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid, gevestigd in een Lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU), vanaf 2025 worden aangemerkt als beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft, en daardoor kwalificeren als fgr?
Antwoord
Ja, dat is afhankelijk van de feiten mogelijk.
Wanneer een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten (de termen beleggingsinstelling en instelling voor collectieve belegging in effecten worden in dit standpunt uitgelegd conform de definities in artikel 1:1 Wft) in de EU-lidstaat van herkomst van de instelling conform de EU-richtlijnen RL 2011/61/EU respectievelijk RL 2009/65/EG niet wordt aangemerkt als beleggingsmaatschappij of maatschappij voor collectieve belegging in effecten en een rechtsvorm bezit die niet vergelijkbaar is met een nv of bv, dan is deze beleggingsinstelling voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 (tekst 2025) aan te merken als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid is niet vergelijkbaar met een nv of bv.
De betreffende beleggingsinstelling is als fgr zelfstandig belastingplichtig wanneer ook voldaan wordt aan de overige wettelijke fgr-criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 (tekst 2025).
Beschouwing
Met ingang van 1 januari 2025 wijzigt de Wet Vpb 1969 onder andere op grond van de Wet Fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (WFKR; Staatsblad 2023-508) en de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (WFGR; Staatsblad 2023-503). De Belastingdienst ontvangt naar aanleiding van deze wetswijzigingen vragen over de kwalificatie van in een (andere) lidstaat van de EU gevestigde beleggingsinstellingen die onder de tot en met 2024 geldende Nederlandse wetgeving kwalificeren als zelfstandige entiteit en als zodanig (binnenlands of buitenlands) belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. De vraag is of deze beleggingsinstellingen vanaf 1 januari 2025 zelfstandig belastingplichtig blijven of fiscaal als transparant worden aangemerkt.
Een aantal van deze buitenlandse belegginstellingen heeft de rechtsvorm van een personenvennootschap, al dan niet met rechtspersoonlijkheid. Onder de tot en met 2024 geldende wetgeving kwalificeren deze beleggingsinstellingen als open cv-achtige of als andere vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal en als zodanig als zelfstandig belastingplichtig lichaam. Vanaf 2025 kwalificeren alle personenvennootschappen, ongeacht de eventuele rechtspersoonlijkheid, in beginsel als fiscaal transparant. Als echter voldaan wordt aan de definitie van fgr, zoals die luidt met ingang van 2025, kan een personenvennootschap herkwalificeren als fgr. Zie hiervoor Kamerstukken II 2023/24, 36423, nr.3, p. 13:
“Een fgr is niet zelfstandig als rechtsvorm opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Koophandel. Een fgr is in de regel een contract sui generis, maar kan ook verschillende andere vormen aannemen, bijvoorbeeld die van een maatschap of een commanditaire vennootschap.”
Beoordeeld moet dan ook worden of aan de bedoelde nieuwe definitie wordt voldaan. De definitie van fgr, zoals die luidt vanaf 2025, heeft een aantal wettelijke criteria. Eén daarvan is dat het fonds moet worden aangemerkt als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft. De definities hiervan volgen uit de geïmplementeerde EU-richtlijnen RL 2011/61/EU respectievelijk RL 2009/65/EG.
Nederland heeft de EU-richtlijnen RL 2009/65/EG (ziende op instellingen voor collectief beleggen in effecten: icbe-richtlijn) en RL 2011/61/EU (ziende op alternatieve beleggingsinstellingen: abi-richtlijn) geïmplementeerd in de Wft. Daarbij is conform de icbe-richtlijn bepaald dat een icbe in de vorm van een rechtspersoon (opgericht bij statuten) wordt aangemerkt als maatschappij voor collectief beleggen in effecten. Voor Nederland betekent dit in de praktijk dat alleen een icbe in de vorm van een nv of bv wordt aangemerkt als maatschappij voor collectief beleggen in effecten. Een icbe in een andere (Nederlandse) rechtsvorm – niet zijnde een rechtspersoon – wordt aangemerkt als fonds voor collectieve belegging in effecten.
De abi-richtlijn maakt geen onderscheid naar de rechtsvorm waarin de beleggingsinstelling is georganiseerd (zie artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn). Toch heeft Nederland in de Wft wel een onderscheid gemaakt, aansluitend bij het onderscheid volgens de icbe-richtlijn. Een beleggingsinstelling (abi) in de vorm van een rechtspersoon (lees: nv of bv) wordt aangemerkt als beleggingsmaatschappij, terwijl de overige abi’s worden aangemerkt als beleggingsfonds.
In de definitie van het fgr, zoals die geldt vanaf 2025, wordt verwezen naar de fondsen voor collectieve beleggingen in effecten en de beleggingsfondsen, zoals bedoeld in de Wft. Daarmee worden dus niet de beleggingsinstellingen in nv- of bv-vorm binnen het fgr-begrip getrokken. Dat is uiteraard ook niet nodig, want nv’s en bv’s zijn al belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting op basis van hun eigen rechtsvorm.
Wat houdt dit nu in voor buitenlandse beleggingsinstellingen en de mogelijkheid dat die als fgr worden aangemerkt?
Voor de vraag of sprake is van een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft moet allereerst worden gekeken naar de wijze waarop de lidstaat van herkomst van het betreffende fonds de abi-richtlijn RL 2011/61/EU respectievelijk de icbe-richtlijn RL 2009/65/EG in de wetgeving heeft geïmplementeerd. Gezien de tekst van de icbe-richtlijn zal in de EU-lidstaten voor een icbe in de aldaar met onze Wft vergelijkbare wetgeving zijn vastgelegd dat bij statuten opgerichte rechtsvormen (rechtspersonen) als maatschappij voor collectieve belegging in effecten worden aangemerkt. Voor de overige icbe’s geldt dan dat die conform de richtlijn als fonds voor collectieve belegging in effecten worden aangemerkt. Deze laatste zullen voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 (tekst 2025) moeten worden aangemerkt als fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft.
Voor een abi hoeft echter op grond van de abi-richtlijn in de nationale wetgeving geen onderscheid te worden gemaakt tussen beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen. Heeft een lidstaat wel een met de Nederlandse Wft vergelijkbaar wettelijk onderscheid aangebracht, dan zal voor de betreffende abi de kwalificatie van de lidstaat van herkomst worden gevolgd. Een aldaar als beleggingsfonds geduide abi zal dan voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 (tekst 2025) moeten worden aangemerkt als beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 Wft.
Als een lidstaat niet een met de Nederlandse Wft vergelijkbaar wettelijk onderscheid maakt, dan wordt materieel beoordeeld of er sprake is van een ‘fonds’ als bedoeld in artikel 1:1 Wft. In de Wft wordt een beleggingsmaatschappij aangeduid als een rechtspersoon, waarmee zoals eerder genoemd wordt gerefereerd aan de Nederlandse rechtsvormen nv en bv. Een beleggingsfonds wordt daarentegen gedefinieerd als een niet in een beleggingsmaatschappij ondergebracht vermogen. Een abi die niet is georganiseerd in een rechtsvorm die naar Nederlandse maatstaven vergelijkbaar is met een nv of bv zal daarom kwalificeren als een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Dat zal ook het geval zijn als die abi een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid is, zoals bijvoorbeeld de Société Civile de Placement Immobilier (SCPI), opgericht naar het recht van Frankrijk.
Conclusie
Een beleggingsinstelling in de rechtsvorm van een personenvennootschap, ook al bezit deze rechtspersoonlijkheid, die tot 1 januari 2025 zelfstandig belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, omdat deze onder de tot en met 2024 geldende wetgeving kwalificeert als open cv-achtige of als andere vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, kan worden aangemerkt als een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 Wft, als de beleggingsinstelling in het land van herkomst niet is aangemerkt als beleggingsmaatschappij en qua rechtsvorm niet vergelijkbaar is met een nv of bv.
Indien ook voldaan wordt aan de overige wettelijke fgr-criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 (tekst 2025), dan is het beleggingsfonds een fgr en dus als zodanig zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.