KG:211:2024:8 Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU) valt onder vrijstelling van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969
Publicatiedatum 24-04-2024, 15:29 | Laatste update 24-04-2024, 15:29 |
Aanleiding
Belanghebbenden, zijnde Nederlandse stichtingen, zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Regeling voor Vervroegde Uittreding (hierna: RVU) voor een volledige bedrijfstak. Bij de beoordeling van de belastingplicht van deze stichtingen is de vraag naar voren gekomen of een RVU kwalificeert als een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).
Vragen
- Kwalificeert een RVU als een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 (de subjectieve vrijstelling voor pensioenlichamen)?
- Voldoet de bestemming van het liquidatiesaldo aan de winstbestemmingseis als bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna: UB Vpb 1971), nu daarover is bepaald dat een batig saldo moet worden bestemd voor een doel dat het meest overeenstemt met het doel van de stichting?
Antwoorden
- Ja, een RVU kwalificeert als een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969.
- Nee, in casu is niet voldaan aan het winstbestemmingsvereiste.
Beschouwing
Subjectieve vrijstelling pensioenlichamen
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 regelt de vrijstelling voor pensioenlichamen. Genoemde vrijstelling is van toepassing op lichamen die zich (nagenoeg) uitsluitend ten doel stellen de verzorging van (gewezen) werknemers bij ouderdom en invaliditeit en de verzorging van hun (gewezen) echtgenoten dan wel (gewezen) partners en hun (pleeg)kinderen tot 30 jaar. Een en ander geschiedt door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding. Onder een pensioenregeling of regeling voor vervroegde uittreding wordt in dit verband verstaan: een regeling in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet respectievelijk de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Gevraagd is of een RVU als zodanig kwalificeert.
De onderhavige RVU is geen pensioenregeling in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet. De stichtingen voeren een RVU uit in de zin van artikel 32ba Wet LB 1964. Gevraagd is of een dergelijke regeling ook binnen het toepassingsbereik van de subjectieve vrijstelling voor pensioenlichamen valt.
De definitie van een pensioenregeling is opgenomen in artikel 5, derde lid, Wet Vpb 1969. Deze bepaling luidt als volgt:
“Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding verstaan:
- een zodanige regeling in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet respectievelijk de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting, dan wel een buitenlandse regeling welke daarmee naar aard en strekking overeenkomt;
- een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling.“
De huidige tekst van artikel 5, derde lid, Wet Vpb 1969 is ingevoerd per 1 januari 2004. In de Memorie van Toelichting van het Belastingplan 2004 is hierover het volgende opgenomen:
“Artikel XI (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel XI, onderdeel A (Artikel 5 Wet op vennootschapsbelasting 1969)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5, onderdeel b, wordt bewerkstelligd dat de commerciële activiteiten van pensioenfondsen voortaan in de belastingheffing worden betrokken.
De vrijstelling voor pensioenfondsen blijft gehandhaafd voor de kernactiviteiten van lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de uitvoering van pensioen- of VUT-regelingen. […]
Het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 5 beogen geen inhoudelijke wijziging aan te brengen ten opzichte van het bestaande artikel 5, onderdeel b, maar beogen een redactionele vereenvoudiging tot stand te brengen.”
De passage “de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting” in artikel 5, derde lid, Wet Vpb 1969 ziet op de relevante wettelijke bepalingen in de gehele Wet LB 1964 en niet enkel op hoofdstuk IIB (inzake pensioenregelingen) van die wet.
De definitie van een RVU is opgenomen in art. 32ba, zesde lid, Wet LB 1964 en luidt:
“Onder een regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt een regeling niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt, voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet, een beroepspensioenregeling inhoudt als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling of een pensioenregeling is als bedoeld in hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII.”
Een RVU is daarmee een in de Wet LB opgenomen regeling die valt onder de definitie van artikel 5, derde lid, Wet Vpb. De subjectieve vrijstelling van art. 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 kan dan ook van toepassing zijn op een stichting die zich bezig houdt met de uitvoering van een RVU. Daarvoor is wel vereist dat ook aan de overige voorwaarden voor deze vrijstelling wordt voldaan.
Het antwoord op vraag 1 is ja.
Winstbestemmingsvereiste
Een lichaam komt in aanmerking voor de subjectieve vrijstelling van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 als het lichaam voldoet aan de in dat artikel genoemde doelstellingseis en aan de in artikel 3 UB Vpb 1971 opgenomen voorwaarden ten aanzien van de feitelijk werkzaamheden en de winstbestemming.
In casu is vastgesteld dat wordt voldaan aan de doelstellingseis en dat de feitelijke werkzaamheden in overeenstemming zijn met het statutaire doel. Vastgesteld moet nog worden of wordt voldaan aan de winstbestemmingseis van artikel 3 UB Vpb 1971.
Artikel 3 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 luidt als volgt:
“Een in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet omschreven lichaam is van de belasting vrijgesteld mits de werkzaamheden van het lichaam in overeenstemming zijn met het in voormelde onderdeel b aangegeven doel en bovendien de winst, behoudens een uitkering tot ten hoogste vijf percent per jaar over het gestorte kapitaal of over de inleggelden, uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam, of een algemeen maatschappelijk belang.”
In de statuten is vastgelegd dat een batig saldo moet worden bestemd ten gunste van een doel dat het meest overeenstemt met het doel van de stichting. Artikel 3 UB VPB 1971 spreekt over “uitsluitend kan worden aangewend (…)”. Deze eis dient strikt te worden uitgelegd. In casu wordt daarom niet voldaan aan het winstbestemmingsvereiste.
Het antwoord op vraag 2 is nee.
Conclusie
Een RVU kwalificeert als een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969.
Indien omtrent de bestemming van het liquidatiesaldo van een stichting is bepaald dat een batig saldo moet worden bestemd voor een doel dat het meest overeenstemt met het doel van de stichting, wordt niet voldaan aan de winstbestemmingseis.