KG:212:2023:6 Toetsing investeringsplafond MIA/Vamil door RVO
Aanleiding
Een ondernemer meldt per jaar meerdere milieu-bedrijfsmiddelen bij RVO. Als het totaal van deze meldingen het in artikel 3 van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek milieu-investeringen 2009 (hierna: Aanwijzingsregeling 2009) genoemde maximum overschrijdt (hierna: investeringsplafond), geeft RVO een negatief advies voor de meldingen die daarna volgen. Hierbij komt voor de vennootschapsbelasting de vraag op of het investeringsplafond moet worden bepaald per vennootschap of per belastingplichtige, in casu een fiscale eenheid.
Vragen
- Kan RVO in een dergelijk geval negatief adviseren, ook al is op dat moment niet inzichtelijk in hoeverre investeringen ook in de aangifte worden opgenomen of al dan niet worden geannuleerd?
- Geldt voor de maximering van de milieu-investeringsaftrek ‘de fiscale eenheid’ als belastingplichtige of geldt het maximum per vennootschap?
Antwoorden
- Ja, RVO kan negatief adviseren indien het totaalbedrag aan MIA/Vamil meldingen het in de Aanwijzingsregeling 2009 genoemde maximum overschrijdt. Het advies is echter niet bindend voor het effectueren van aftrek. Het is aan de inspecteur om te toetsen of inderdaad het maximum is overschreden.
- Voor de maximering van de milieu-investeringsaftrek geldt de ‘fiscale eenheid’ als belastingplichtige.
Beschouwing vraag 1
Vooropgesteld moet worden dat RVO naar aanleiding van een melding slechts een niet-bindend advies uitbrengt aan de inspecteur. Het advies heeft geen formele rechtskracht en het is de inspecteur die uiteindelijk de beslissing neemt om een aangemelde investering al dan niet voor MIA/Vamil in aanmerking te laten komen.
RVO kan, indien niet wordt voldaan de voorwaarden van de Aanwijzingsregeling 2009, een negatief advies afgeven. Naast een technische beoordeling kan dat ook zien op het in artikel 3 van de Aanwijzingsregeling 2009 opgenomen investeringsplafond.
Ook bij een negatief advies heeft de ondernemer de mogelijkheid zijn eventuele recht op MIA/Vamil te effectueren. Een ondernemer heeft de keuze om per aangemelde milieu-investering in de aangifte al dan niet de MIA/Vamil te claimen. Dit maakt dat van een aangemelde investering dus niet op voorhand is te beoordelen of deze boven de grens uitgaat.
Gevolgen van latere annulering van bestellingen
Een annulering van de investering(en) moet worden beschouwd als een desinvestering in de zin van art. 3.47, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De investering wordt immers ongedaan gemaakt. Per saldo heeft dat dus meestal geen gevolgen. Of er wordt MIA/Vamil geclaimd en tot eenzelfde bedrag bijgeteld. Of er wordt voor deze investering in het geheel niet voor MIA/Vamil gekozen en dan volgt ook geen bijtelling. Als de investering in jaar 1 is gedaan en is betaald dan kan bij annulering in jaar 2 wel een effect zijn: aftrek in jaar 1 (indien bij aangifte gekozen) en bijtelling in jaar 2.
Gevolgen van latere betaling bij ingebruikname na het investeringsjaar
Ten overvloede bespreken we nog of het doorschuiven van het recht op MIA/Vamil als gevolg van de toepassing van artikel 3.44 Wet IB 2001 gevolgen kan hebben voor toepassing van het investeringsplafond per jaar.
De beoordeling van het al dan niet overschrijden van het investeringsplafond moet worden gebaseerd op hetgeen in een jaar in milieu-bedrijfsmiddelen is geïnvesteerd. Artikel 3.44 Wet IB 2001 heeft daar geen invloed op. Dat artikel komt pas aan de orde als voor een bedrijfsmiddel recht op investeringsaftrek is ontstaan. Zo’n recht ontstaat alleen in het jaar van investeren en op basis van de in dat jaar geldende regelgeving. Als in enig jaar het maximum is overschreden dan is voor het meerdere geen recht op MIA ontstaan en kan er ook niets met toepassing van art. 3.44 Wet IB 2001 naar een later jaar worden doorgeschoven. Daarbij moet nog worden bedacht dat dit artikel geen investeringen aan een later jaar toerekent, maar slechts de effectuering van de aftrek temporiseert.
Stel dat in jaar 1 twee milieu-investeringen van € 15 miljoen zijn gedaan, waarvan er één in gebruik is genomen en de ander niet (en ook niet is betaald) dan kan niet in beide jaren over € 15 miljoen aan MIA/Vamil worden geclaimd vanuit de gedachte dat in geen van de jaren het maximum wordt overschreden.
Beschouwing vraag 2
In artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat de belasting van beide belastingplichtigen (de moedermaatschappij en dochtermaatschappij) wordt geheven alsof er één belastingplichtige is. Uit deze fictie volgt dat beide belastingplichtigen als subject blijven bestaan. Tegelijkertijd worden de maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid voor het heffingsobject, de verschuldigde belasting et cetera, behandeld als één belastingplichtige. Dit volgt uit de ‘alsof’-formulering en de toevoeging in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.
Op basis van deze werking van de fiscale eenheid geldt het totaalbedrag aan investeringen in milieubedrijfsmiddelen van de fiscale eenheid als geheel voor de bepaling van de in artikel 3 van de Aanwijzingsregeling 2009 bedoelde investeringsplafonds voor milieu-investeringsaftrek.