Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:213:2024:3 Toepassing ruilarresten bij gebruik cryptotradingbot

Aanleiding

Belastingplichtige handelt geautomatiseerd in cryptovaluta door middel van een zelf-geprogrammeerde tradingbot. Hierbij gaat het om arbitragetrading waarbij handelaren proberen gebruik te maken van marktimperfecties, zoals koersverschillen tussen verschillende handelsplaatsen. De koersen worden in de gaten gehouden door een algoritme (tradingbot). Zodra er een koersverschil optreedt, handelt deze bot automatisch. Van belang is dat eerder vastgesteld is dat de cryptovaluta die dienstbaar zijn aan de handelsactiviteiten in deze specifieke casus als voorraad kwalificeren.

Als de hoeveelheid bitcoins die verdiend is met de handel in andere cryptovaluta (altcoins) boven een bepaald aantal uitkomt worden de boventallige bitcoins verkocht tegen een reguliere valuta zoals euro’s of dollars. Het resultaat daarvan wordt volgens belanghebbende pas op dat moment behaald en niet bij de eerdere arbitrage.

Uitgangspunt is dat de resultaten die behaald worden met de handel in cryptovaluta bij deze belastingplichtige resultaat uit overige werkzaamheden vormen. De vraag die opkomt is of belastingplichtige zich daarbij kan beroepen op de ruilarresten voor de transacties waarbij cryptovaluta worden verhandeld voor andere cryptovaluta door middel van arbitrage.

Vraag

Zijn de ruilarresten van toepassing op de resultaten behaald op arbitragehandel in cryptovaluta middels een tradingbot?

Antwoord

Nee, de ruilarresten zijn niet van toepassing op de resultaten uit overige werkzaamheden die behaald zijn op handel in cryptovaluta middels een crypto-tradingbot. Gelet op het behaalde resultaat van de arbitrage transacties uitgedrukt in hoeveelheden cryptovaluta is, mede gelet op het ruime winstbegrip van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), sprake van winstrealisatie.

Beschouwing

Vast staat dat de resultaten uit handel middels een tradingbot kwalificeren als resultaten uit overige werkzaamheden. Dan is allereerst van belang dat artikel 3.95, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat voor de bepaling van het resultaat onder meer artikel 3.25 Wet IB 2001 van toepassing is en het resultaat wordt bepaald alsof sprake van een onderneming is. Daarmee zijn goed koopmansgebruik en de daarbij behorende beginselen van goed koopmansgebruik dus van toepassing bij het bepalen van het resultaat in deze casus.

Als het gaat om de zogenoemde ruilarresten is onder meer van belang het arrest van de Hoge Raad van 28 december 1951, ECLI:NL:HR:1951:113:

In dit arrest stelde belanghebbende:

“subsidiair, schending althans verkeerde toepassing van de in het primaire middel genoemde artikelen, doordien de raad van beroep uitsluitend laat wegen de vraag of er in juridische zin verschillende goederen zijn en weigert rekening te houden met het feit, dat ondanks de civielrechtelijke ruil, de economische betekenis van de vervreemde en die van de verworven zaak voor het bedrijf, zozeer kunnen zijn verweven, dat het bedrijfseconomisch zo al niet geboden, dan toch toegelaten moet worden gerekend te zijn, om de kostprijs van de verworven zaak te stellen op de kostprijs van de vervreemde zaak;

(...)

omtrent de voorgedragen middelen:

dat belanghebbende bij het subsidiaire middel terecht aanvoert, dat te dezen niet beslissend is, dat er in burgerrechtelijken zin een ander vermogensobject in de plaats van het oude is gekomen, doch welke de economische betekenis voor het bedrijf van belanghebbende is van de transacties die zijn geschied;

dat in de vervreemding van effecten, welke tot een bedrijfsvermogen behoren, in het algemeen een realisering zal zijn gelegen van winst of verlies ten bedrage van het verschil tussen boekwaarde en opbrengst;

dat de omstandigheid, dat de vervreemding van zodanige effecten in den vorm van een ruiling geschiedt, op zich zelf niet meebrengt, dat deze transactie het karakter van realisatie ontbeert, hetwelk eigen is aan een verkoop van effecten gepaard met of gevolgd door aankoop van andere effecten;

dat echter bij een conversie en een omwisseling als in het onderhavige geval heeft plaats gevonden, aan den houder van effecten stukken van geheel gelijken aard worden aangeboden en de houder, op dat aanbod ingaande, bereikt dat van economisch standpunt bezien de oude toestand in zijn effectenbezit wordt gehandhaafd;

dat het alsdan dien houder ingevolge goed koopmansgebruik vrijstaat bij zijn winstberekening zodanige transactie niet als realisatie te behandelen, doch de nieuwe stukken te beschouwen als geheel de plaats innemende van de oude en de waarde van de oude bij de omwisseling niet als aanschaffingskosten van de nieuwe, ook al zoude dit gebruik, nu eenmaal de oude stukken vervreemd zijn, hem niet verbieden deze als gerealiseerd te beschouwen;

dat uit een en ander volgt, dat het belanghebbende vrijstond bij zijn winstberekening zich op het standpunt te stellen dat geen realisatie heeft plaats gehad, welke standpunt voor de toepassing van art. 10, lid 2, IB ’41 medebrengt, dat als aanschaffingskosten van de verkregen effecten moet worden aangenomen niet de waarde van de oude effecten ten tijde van de conversie of inwisseling, doch de boekwaarde daarvan;”

In HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1183, heeft de Hoge Raad over de toepassing van de ruilarresten geoordeeld:

“De ruilarresten zien op gevallen waarin de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de ter gelegenheid van de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van dat andere activum, waardoor bij de vervreemding geen winst tot uitdrukking behoeft te worden gebracht (zie Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 09/04077, ECLI:NL:HR:2010:BO1393, BNB 2010/336).”

In onderdeel 2.9 van het Besluit herinvesteringsreserve (HIR) (verzamelbesluit) van 13 juli 2022, Stcrt. 2022, 19071, benoemt de staatssecretaris onder andere dat de ruilarresten ook van toepassing zijn op voorraden en wordt het volgende gesteld:

“De ruilarresten kunnen in beginsel toepassing vinden op de ruil van alle soorten activa (HR 1 november 1989, nr. 25303 en 22 oktober 2010, nr. 09/04077). Bij ruil hoeft geen winst te worden genomen als economisch gezien de oude toestand is gehandhaafd (HR 28 december 1951, (B) 9129).

De ruilarresten kunnen niet worden toegepast bij vervreemding van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54, waarvoor in beginsel een HIR kan worden gevormd (HR 23 mei 2014, nr. 13/01702). Als vorming van een HIR niet mogelijk is omdat geen sprake is van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.54, komt de vraag op of de ruilarresten toepassing kunnen vinden.

Voorbeeld

Twee leveranciers op verschillende locaties ruilen hun voorraden zodat zij op een bepaalde locatie tijdig aan de vraag kunnen voldoen. De ruilarresten zijn van toepassing.

Dezelfde vraag blijkt ook gesteld te worden bij verkoop en aanvulling van handelsvoorraden.

Bij normale verkoop uit de handelsvoorraad en aanvulling daarvan, is vanuit economisch standpunt bezien geen sprake van het handhaven van de oude situatie, maar van het maken van omzet met de bedoeling om daarmee winst te realiseren. De ruilarresten zijn dan niet van toepassing.”

Gelet op de jurisprudentie is voor toepassing van de ruilarresten van belang dat vanuit economisch oogpunt bij continuïteit van de onderneming van winstrealisatie geen sprake is. Het nieuwe vermogensbestanddeel doet economisch hetzelfde in de onderneming als het oude. Voor het overige wordt gewezen op onderdeel 2.9 van het Besluit herinvesteringsreserve (HIR) (verzamelbesluit)van 13 juli 2022, Stcrt. 2022, 19071.

Het realiseren van winst is gelet op de jurisprudentie en het besluit de hoofdregel, het toepassen van de ruilgedachte is de uitzondering daarop. De ruilgedachte is bedoeld voor die situaties waarbij er eigenlijk niets verandert, zoals het geval is bij het voornoemde voorbeeld van ruilen van voorraden op verschillende locaties. De ondernemer heeft daarbij voor de ruil een voorraad en heeft na de ruil een voorraad van hetzelfde product en van dezelfde omvang. Er is geen sprake van enige verrijking. Vanuit economisch opzicht is er niets veranderd.

Door het kopen van altcoins is er al sprake van een andere situatie, de altcoins nemen niet exact dezelfde plaats in als de bitcoins die eerst in bezit waren. Weliswaar is het resultaat van de aan- en verkoop van altcoins dat er weer bitcoins in de onderneming zijn, net als voorheen, maar door het kopen en verkopen van altcoins in ruil voor bitcoins in deze casus wordt de uiteindelijke hoeveelheid bitcoins vergroot.

Stel dat bijvoorbeeld de volgende transacties worden uitgevoerd:

  • Belastingplichtige koopt middels de tradingbot 100 altcoins voor 1 bitcoin.
  • Vervolgens verkoopt belastingplichtige middels de tradingbot 100 altcoins voor 1,1 bitcoin.

Per saldo heeft belastingplichtige na deze transacties 0,1 bitcoin meer dan voor deze transacties. Er is hier dan ook geen sprake van exact dezelfde situatie als daarvoor.

Artikel 3.8 Wet IB 2001 bepaalt dat winst uit onderneming het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook worden verkregen. Hiermee lijkt duidelijk, mede gezien het ruime winstbegrip van art. 3.8 Wet IB 2001, reeds sprake te zijn van een voordeel dat als winst moet worden genomen. Daar doet niet aan af dat de winst niet wordt gerealiseerd door omzetting in euro’s of dollars maar in de vorm van bitcoins.

Van realisatie is in beginsel sprake bij omzetting van een vermogensbestanddeel in een ander vermogensbestanddeel al dan niet in de vorm van een wettelijk betaalmiddel. Nu bitcoins niet kwalificeren als geld maar wel als vermogensbestanddeel is sprake van realisatie.

Deel deze pagina

Op deze pagina