Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de filters Ga direct naar de footer

KG:213:2025:12 Influencer

Aanleiding

Belastingplichtige is actief als influencer en vlogger. De activiteiten van belastingplichtige op sociale media bestaan onder meer uit het produceren van zogenaamde unboxing video’s. Het doel is om meer volgers en sponsoren aan te trekken. Het is niet in geschil dat deze werkzaamheden een bron van inkomen vormen, in casu een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Belastingplichtige geniet dus winst uit onderneming.

In de unboxing video’s worden kleding en accessoires (verder: kleding of kledingstukken) door belanghebbende uitgepakt en becommentarieerd. De unboxing video’s worden niet in opdracht van kledingmerken geproduceerd. Evenmin worden de kledingstukken door kledingmerken gesponsord/verstrekt. Een en ander resulteert na verloop van tijd in meer omzet bij belanghebbende, bijvoorbeeld in de vorm van sponsoring of het verkrijgen van commissies als gevolg van het aanprijzen van producten en/of diensten (inkomsten uit zogenaamde ‘affiliate marketing’).

Belanghebbende schaft de kleding voor het produceren van de unboxing video’s zelf aan en brengt de ten behoeve van de unboxing video’s gemaakte uitgaven voor de kleding direct als kosten in mindering op de winst uit onderneming. Niet in geschil is dat er geen sprake is van een bedrijfsmiddel.

Nadat belastingplichtige de unboxing video's heeft gemaakt, is het gebruik van de kleding in casu in drie scenario's te onderscheiden:

  1. verkoop aan derden;
  2. eigen gebruik voor louter privédoeleinden;
  3. eigen gebruik voor andere ondernemingsdoeleinden.

Vragen

  1. Zijn de uitgaven voor kleding op zakelijke gronden gedaan, dat wil zeggen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming?
  2. Zo ja, wordt de kostenaftrek voor kleding beperkt door artikel 3.16 tweede lid, onderdeel c, Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
  3. Zo ja, kwalificeert belastingplichtige als een artiest of presentator, zodat de uitzonderingsbepaling van artikel 3.16, zevende lid, Wet IB 2001, van toepassing is?

Antwoorden

  1. Ja, de uitgaven voor kleding zijn op zakelijke gronden gedaan. De uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming.
  2. Ja, indien de kosten zijn gemaakt ten behoeve van belastingplichtige zelf, is artikel 3.16 Wet IB, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 van toepassing. Dit is het geval in scenario C. De kleding kan verder ook niet worden aangemerkt als werkkleding.
  3. Nee, de belastingplichtige kwalificeert niet als een artiest of presentator als bedoeld in artikel 3.16, zevende lid, Wet IB 2001.

Beschouwing vraag 1

Voor de beoordeling of de uitgaven voor kleding in mindering mogen worden gebracht op de winst uit onderneming van belanghebbende is allereerst van belang of de kleding een functie vervult binnen de onderneming van belanghebbende.

In deze casus staat de zakelijke functie van de kleding vast. De kleding wordt gebruikt voor het produceren van een unboxing video die hiermee een bijdrage levert aan de ondernemingsactiviteiten en de omzetgroei van belanghebbende.

Omdat uit de aanleiding blijkt dat er geen sprake is van een bedrijfsmiddel brengt het voorgaande met zich mee dat de kledinguitgaven zakelijke kosten vormen die in beginsel in mindering kunnen worden gebracht op de winst uit onderneming van belanghebbende.

Beschouwing vraag 2

Op grond van artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 worden kledingkosten (met uitzondering van kosten voor werkkleding) die ten behoeve van een belastingplichtige zelf zijn gemaakt echter van aftrek uitgesloten. Onder kleding moeten ook schoeisel en accessoires worden begrepen (Kamerstukken II, 1988-1989, 20874, nr. 3, p. 9).

Ten aanzien van scenario’s A en B is er geen sprake van kledingkosten ‘ten behoeve van de belastingplichtige zelf’ ondanks het feit dat belanghebbende de kleding op video heeft vertoond door de kleding uit te pakken en zelf te dragen. In de voornoemde scenario’s zijn de kledingkosten gemaakt met het doel om kortstondig bij te dragen aan het produceren van de unboxing video’s, wat een (kern)activiteit is van de eenmanszaak van belanghebbende. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat het gebruik van de kleding in de unboxing video’s ‘ten behoeve van de belastingplichtige zelf’ is, want er is geen sprake van gemengd gebruik. De kledingkosten worden in scenario’s A en B dus niet in aftrek beperkt door artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001.

Wat betreft scenario B wordt voorts opgemerkt dat de kleding na het produceren van de unboxing video’s geen functie meer vervult binnen de onderneming van belanghebbende en dat op dat moment een onttrekking van de kleding tegen de waarde in het economisch verkeer in aanmerking moet worden genomen.

Ten aanzien van scenario C is voor wat betreft het uitpakken en het kortstondig op video dragen van de kleding geen sprake van kledingkosten ‘ten behoeve van de belastingplichtige zelf’. Indien de belanghebbende de kleding gebruikt voor ondernemingsdoeleinden anders dan het produceren van unboxing video’s is er mogelijk wel sprake van kledingkosten ‘ten behoeve van de belastingplichtige zelf’. Voor wat betreft het gebruik van de kleding voor andere ondernemingsdoeleinden dan het produceren van unboxing video’s, is het aan de behandelend inspecteur om aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden te oordelen of er sprake is van kledingkosten ‘ten behoeve van de belastingplichtige zelf’.

Voor scenario C is verder mogelijk nog van belang of de kleding kwalificeert als werkkleding. In artikel 3.16, vijfde lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001 is gedefinieerd wat onder het begrip werkkleding, genoemd in artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001, valt. Kleding wordt aangemerkt als werkkleding indien het a) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen of b) is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het bepalen van de winst te worden gedragen. In artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is het criterium van artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 nader ingevuld.

De onderhavige kleding voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001, aangezien het niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen. Deze kleding is ook geschikt is om voor privédoeleinden te worden gedragen.

De kleding voldoet evenmin aan de voorwaarde van artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, omdat geen sprake is van uiterlijke beeldkenmerken van een bepaalde omvang die aan de onderneming zijn gebonden. Dit brengt met zich mee dat de kleding niet als werkkleding in de zin van artikel 3.16, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt.

Beschouwing vraag 3

Is de influencer/vlogger een presentator?

Het begrip ‘presentator’ in artikel 3.16, zevende lid, Wet IB 2001 dient volgens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1988-1989, 20 873, nr. 5, p. 53) grammaticaal te worden geïnterpreteerd. Het gaat hierbij om het  

aankondigen en begeleiden van activiteiten van anderen bij een volgende gebeurtenis en niet om activiteiten die primair zijn gericht op het verkopen van goederen of diensten.

De unboxing video’s die de onderhavige influencer/vlogger produceert zijn gericht op de influencer/vlogger zelf en de producten die op video worden getoond. Van het aankondigen en begeleiden van activiteiten van anderen is daarom geen sprake. De influencer/vlogger kan hierdoor niet worden aangemerkt als een presentator in de zin van artikel 3.16, zevende lid, Wet IB 2001.

Is de influencer/vlogger een artiest?

Uit de al eerder aangehaalde parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1988-1989, 20 873, nr. 5, p. 53) blijkt dat voor de invulling van het begrip ‘artiest’ wordt aangesloten bij de reeds bestaande begrippen in de loonbelasting en de inkomstenbelasting, waarbij expliciet is verwezen naar de destijds geldende versie van artikel 1, onderdeel h, Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965. Het begrip artiest is voor de loonheffingen thans gedefinieerd in artikel 5a Wet LB 1964 en luidt als volgt:

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder artiest: degene die ingevolge een overeenkomst van korte duur als musicus of anderszins als artiest optreedt.

Verder werd het begrip ‘artiest’ binnen de inkomstenbelasting al gebezigd in artikel 49, eerste lid, onderdeel c, 1° Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de parlementaire geschiedenis van dit artikel is door de wetgever vermeld dat voor een optreden als artiest het vereist is dat een artistieke prestatie wordt geleverd die bestemd is om hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk door het publiek te worden beluisterd en/of te worden bezien (Kamerstukken II, 1972, 11879, nr. 7, p. 28 en 29). Voornoemde eis komt terug in jurisprudentie, zoals HR 29 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1528 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10940.

Daarnaast volgt uit jurisprudentie dat voor de uitleg van het begrip artiest moet worden gekeken naar de maatschappelijke opvattingen en het spraakgebruik, zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam, 7 september 1993, ECLI:NL:GHAMS:1993:AW3386 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) en Gerechtshof Amsterdam, 4 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5067.

In de Handleiding Loonheffingen 2022 – Artiesten- en beroepssportersregeling van de Belastingdienst zijn voorts de volgende voorbeelden van artiesten opgenomen: conferenciers, leden van bands en orkesten, komieken, zangers, solomusici, acrobaten, goochelaars, buiksprekers, mimespelers, poppenspelers en acteurs. Ook een acteur die wordt ingehuurd om een rol te spelen in een praktijksimulatie voor een opleiding, is een artiest. Geen artiesten zijn: regisseurs, geluids-, opname- en belichtingstechnici, roadies, managers, kleedsters en visagisten.

In de brief van de Minister van Financiën van 27 november 2006, DGB2006/5912, is verder het volgende over het begrip artiest opgenomen:

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een artiest hechten rechterlijke instanties veel waarde aan de maatschappelijke opvattingen en aan het spraakgebruik. Het gaat bij het begrip artiest om een dynamisch begrip. Dit zorgt ervoor dat voldoende rekening kan worden gehouden met de maatschappelijke ontwikkelingen op het van nature in beweging zijnde artistieke terrein.”

Gelet op het voorgaande wordt het creëren van unboxing video’s niet aangemerkt als een artistieke prestatie. Het overheersende artistieke element ontbreekt, er zijn geen artistieke kwaliteiten vereist en het uitpakken en vertonen van producten waaronder kleding kan naar maatschappelijke opvattingen en spraakgebruik niet als artistiek worden beschouwd. Het feit dat het uitpakken van de kleding wordt opgenomen en via sociale media aan een publiek wordt getoond, maakt het voorgaande niet anders.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de influencer/vlogger niet als een presentator of een artiest kan worden aangemerkt en als gevolg hiervan niet onder de werking van artikel 3.16, zevende lid, Wet IB 2001 valt.

Deel deze pagina