Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

KG:911:2025:2 Kwalificeert het passief verhuren aan derden van buitenlands vastgoed, niet zijnde een vaste inrichting onder het OESO-Modelverdrag, als een vaste inrichting onder de Wet minimumbelasting 2024?

Aanleiding

Een entiteit welke deel uitmaakt van een multinationale groep die binnen de reikwijdte van de Wet minimumbelasting 2024 (hierna: Wmb 2024) of een daarmee vergelijkbare regeling in een andere jurisdictie valt, houdt vastgoed gelegen in een andere jurisdictie (die een vennootschapsbelastingsysteem heeft) dan waar die entiteit gevestigd is. De entiteit behaalt inkomen uit vastgoed door passieve verhuur van het vastgoed aan derden (een entiteit die geen deel uitmaakt van de groep).

Met passief verhuren van onroerende zaken wordt in dit standpunt bedoeld, dat het met de verhuur te behalen rendement het normale vermogensbeheer niet te boven gaat, waardoor er in de regel sprake is van beleggen in fiscale zin. Een voorbeeld betreft de verhuur van een pand waarbij het verhuurcontract is beperkt tot de terbeschikkingstelling van het pand tegen een vergoeding voor een bepaalde periode, zonder additionele dienstverlening door de verhuurder.

Tussen beide jurisdicties is een belastingverdrag van toepassing, dat gelijk is aan het OESO-Modelverdrag (hierna: OESO-MV). De passieve verhuur van het vastgoed vormt geen vaste inrichting op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag. De heffing over het inkomen uit het vastgoed wordt op grond van dat belastingverdrag (door de toepassing van de vastgoedbepaling uit het belastingverdrag, die vergelijkbaar is met artikel 6 OESO-MV) toegewezen aan de jurisdictie waar het vastgoed gelegen is.

Nu het vastgoed onder het van toepassing zijnde belastingverdrag niet kwalificeert als vaste inrichting, wordt niet voldaan aan de voorwaarden van onderdeel a van de definitie van het begrip vaste inrichting in artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024. Hierdoor komt de vraag op of het door de entiteit passief verhuren van het in het buitenland gehouden vastgoed is aan te merken als een vaste inrichting volgens de tekst van onderdeel d van de definitie van het begrip vaste inrichting in artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024.

Onderstaande vraag en antwoord heeft zowel betrekking op de situatie dat de hoofdentiteit in Nederland is gevestigd en het vastgoed buiten Nederland is gelegen, als op de situatie dat het vastgoed in Nederland is gelegen en hoofdentiteit buiten Nederland is gevestigd.

Vraag

Kwalificeert de passieve verhuur aan derden door een groepsentiteit van in een andere jurisdictie gehouden vastgoed dat niet als een vaste inrichting is aan te merken onder het tussen beide jurisdicties geldende belastingverdrag, als een vaste inrichting zoals bedoeld in artikel 1.2, onderdeel d, Wmb 2024?

Antwoord

Nee. Indien het door een groepsentiteit in een andere staat passief aan derden verhuurde vastgoed niet wordt aangemerkt als een vaste inrichting volgens het belastingverdrag, kwalificeert het in die andere staat gelegen vastgoed niet als vaste inrichting in de zin van artikel 1.2, onderdeel d, Wmb 2024. Ingeval van passieve verhuur van buitenlands vastgoed wordt in ieder geval niet voldaan in de in onderdeel d opgenomen voorwaarde dat sprake moet zijn van activiteiten die worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die de nettowinst of het nettoverlies van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd. Ingeval sprake is van het passief verhuren van vastgoed, is namelijk geen sprake van het verrichten van activiteiten met een bedrijfsinrichting of een daarmee vergelijkbare inrichting in de staat waar het vastgoed is gelegen, zoals bedoeld in artikel 1.2, onderdeel d, Wmb 2024.

Beschouwing

Wettelijk kader

Artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024:

Vaste inrichting:

  1. een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting die is gelegen in een staat waar die bedrijfsinrichting, onderscheidenlijk een daarmee gelijkgestelde inrichting, wordt behandeld als een vaste inrichting in overeenstemming met een van toepassing zijnd belastingverdrag, mits die staat het inkomen dat toerekenbaar is aan die inrichting in aanmerking neemt op grond van een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 7 van het OESO-modelverdrag;
  2. indien geen belastingverdrag van toepassing is: een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting die is gelegen in een staat die het inkomen dat toerekenbaar is aan die inrichting belast op een nettobasis op een manier die vergelijkbaar is met de belastingheffing van entiteiten die hun fiscale vestigingsplaats in die staat hebben;
  3. indien een staat geen vennootschapsbelastingsysteem heeft: een in die staat gelegen bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting die overeenkomstig het OESO-modelverdrag als een vaste inrichting zou zijn aangemerkt, mits die staat het recht zou hebben gehad om het overeenkomstig artikel 7 van dat modelverdrag aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen in de belastingheffing te betrekken; of
  4. een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting, anders dan die bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarmee activiteiten worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die de nettowinst of het nettoverlies van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd, mits die staat het inkomen dat toerekenbaar is aan die activiteiten vrijstelt;

Analyse

In de bovengenoemde casus is het uitgangspunt dat geen sprake is van een vaste inrichting volgens het geldende belastingverdrag (in de zin van artikel 5 van het OESO-MV) gesloten tussen de staat waar de hoofdentiteit is gevestigd en de staat waar het vastgoed is gelegen. Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor de aanwezigheid van een vaste inrichting in de zin van onderdeel a van de definitie van vaste inrichting in artikel 1.2 Wmb 2024.

De onderdelen b en c zijn eveneens niet van toepassing omdat er sprake is van een situatie waarbij een belastingverdrag is gesloten tussen de staat waar de hoofdentiteit is gelegen en de staat waar het vastgoed is gelegen en beide staten een vennootschapsbelastingsysteem hebben. Aldus moet worden vastgesteld of sprake is van een vaste inrichting in de zin van onderdeel d van de definitie van vaste inrichting opgenomen in artikel 1.2 Wmb 2024. Als blijkt dat eveneens geen sprake is van een dergelijke vaste inrichting, is in het geheel geen sprake van een vaste inrichting voor de toepassing van de Wmb 2024.

Onderdeel d van de definitie van vaste inrichting omvat de volgende voorwaarden waaraan cumulatief moet worden voldaan wil er sprake zijn van een vaste inrichting. Er dient sprake te zijn van:

  1. een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting, anders dan die bedoeld in de onderdelen a tot en met c, 
  2. waarmee activiteiten worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die de nettowinst of het nettoverlies van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd,
  3. mits die staat het inkomen dat toerekenbaar is aan die activiteiten vrijstelt.

Indien aan één van bovenstaande voorwaarden niet wordt voldaan, is geen sprake van een vaste inrichting zoals bedoeld in onderdeel d.

Hierna wordt eerst getoetst of aan voorwaarde 2 wordt voldaan, aangezien de onderdelen a tot en met c niet van toepassing zijn.

Onderdeel d, voorwaarde 2: De activiteiten die worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die het resultaat van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd

Onderdeel d, voorwaarde 2 stelt onder meer de voorwaarde dat er met behulp van de bedrijfsinrichting:

“activiteiten worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die de nettowinst of het nettoverlies van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd”.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2022/23, 36369, nr. 3, p. 108) is bij onderdeel d het volgende opgenomen:

“Voor de toepassing van genoemd onderdeel d is vereist dat de activiteiten die door middel van een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting worden verricht, worden vrijgesteld door de staat waarin de hoofdentiteit is gevestigd. Hiermee wordt geregeld dat genoemd onderdeel d alleen van toepassing is als de vrijstelling betrekking heeft op activiteiten van de hoofdentiteit die worden verricht in een andere staat.”

In het OESO Commentaar bij de Pijler 2 Model Regels (p. 255) is bij onderdeel d het volgende opgemerkt:

“114. Paragraph (d) refers to a place of business (or a deemed place of business) through which operations are conducted outside the jurisdiction where the entity is located where the income attributable to those operations is exempt from tax. [..]”

Ingeval sprake is van het passief verhuren van vastgoed, is naar zijn aard geen sprake van het met een bedrijfsinrichting of daarmee vergelijkbare inrichting verrichten van activiteiten door de groepsentiteit in de staat waar het vastgoed is gelegen, zodat niet wordt voldaan aan voorwaarde 2 van onderdeel d. Het enkel bezitten van vastgoed dat wordt verhuurd, zonder het verrichten van enige door de verhuurder van met verhuur gepaard gaande werkzaamheden in de staat waar het vastgoed is gelegen, kan namelijk niet worden aangemerkt als het met een bedrijfsinrichting verrichten van een activiteit van die verhuurder die wordt verricht in de andere staat.

Dit heeft tot gevolg dat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden die zijn opgenomen in onderdeel d van de definitie van vaste inrichting, zodat voor de toepassing van de Wmb 2024 geen sprake is van een vaste inrichting.

Het gevolg van het niet aanmerken van passief verhuurd vastgoed als een vaste inrichting in de zin van onderdeel d is dat in het geheel geen sprake is van een vaste inrichting in de zin van artikel 1.2 Wmb 2024. Hierdoor is het onder omstandigheden mogelijk dat bijheffing plaatsvindt over de verhuurinkomsten in een andere staat dan de staat waar het vastgoed is gelegen. 

Conclusie

Voor de beoordeling of het door een groepsentiteit in een andere staat passief verhuurde vastgoed aan derden een vaste inrichting vormt in de zin van artikel 1.2 Wmb 2024, geldt voor deze casus als uitgangspunt dat geen sprake is van een vaste inrichting in de zin van het van toepassing zijnde belastingverdrag. Dit heeft tot gevolg dat onderdeel a van de vaste inrichtingsdefinitie per definitie niet van toepassing is.

Onderdeel b en c zijn eveneens niet van toepassing.

Onderdeel d stelt onder andere de voorwaarde dat er met behulp van de bedrijfsinrichting:

“activiteiten worden verricht buiten de staat waarin de entiteit die de nettowinst of het nettoverlies van die inrichting opneemt in haar jaarrekening is gevestigd”.

Ingeval sprake is van het passief verhuren van vastgoed (aan derden), is naar zijn aard geen sprake van het verrichten van activiteiten door de groepsentiteit in de staat waar het vastgoed is gelegen, zodat niet wordt voldaan aan voorwaarde 2. Het enkel bezitten van vastgoed dat wordt verhuurd, zonder het verrichten door de verhuurder van enige met verhuur gepaard gaande werkzaamheden in de staat waar het vastgoed is gelegen, kan namelijk niet worden aangemerkt als een activiteit van die verhuurder die wordt verricht in de andere staat.

Dit heeft tot gevolg dat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden die zijn opgenomen in onderdeel d van de definitie van vaste inrichting, zodat voor de toepassing van de Wmb 2024 geen sprake is van een vaste inrichting.

Deel deze pagina