KG:024:2025:10 Toepassing inhoudingsvrijstelling en transparant samenwerkingsverband
Publicatiedatum 18-12-2025, 10:39 | Laatste update 18-12-2025, 10:39 |
Aanleiding
X BV is gevestigd in Nederland. De aandelen in X BV worden gehouden door het samenwerkingsverband (hierna: Y) dat is opgericht naar het recht van een andere lidstaat (hierna: lidstaat Z) van de Europese Unie. Y is op grond van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen vergelijkbaar met een commanditaire vennootschap en niet aan te merken als een fonds voor gemene rekening. Dit betekent dat Y transparant is naar Nederlandse fiscale maatstaven. Y is ook transparant in lidstaat Z en aldaar niet onderworpen aan belastingheffing.
Y heeft twee participanten. Commanditair vennoot A met een belang van 90% en beherend vennoot B met een belang van 10%. A en B zijn vennootschappen, tevens opgericht naar het recht van lidstaat Z en aldaar onderworpen aan belastingheffing.
Y drijft een materiële onderneming in lidstaat Z. De onderneming van X BV ligt in het verlengde van de onderneming van Y en het belang in X BV kan functioneel worden toegerekend aan de onderneming van Y. A en B drijven zelfstandig bezien geen materiële onderneming, anders dan dat B beherend vennoot is.
De aandeelhouders van A en B zijn natuurlijke personen, woonachtig in lidstaat Z.
X BV keert op enig moment dividend uit.
Vraag
Kan X BV de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) toepassen op de dividenduitkering? Is het daarbij relevant dat de aandelen in X BV worden gehouden door het transparante samenwerkingsverband Y dat de materiële onderneming drijft?
Antwoord
Ja, X BV kan de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 toepassen op de dividenduitkering. Op grond van artikel 1, veertiende lid, Wet DB 1965 worden de achterliggende participanten aangemerkt als de gerechtigden tot de dividenduitkering. De inhoudingsvrijstelling is ten aanzien van deze gerechtigden van toepassing, tenzij sprake is van misbruik. In deze casus is geen sprake van misbruik, omdat een materiële onderneming door Y wordt gedreven en de aandelen in X BV functioneel toerekenbaar zijn aan deze onderneming. De transparantie van Y staat derhalve aan de toepassing van de inhoudingsvrijstelling niet in de weg.
Beschouwing
Hierna zal eerst kort aandacht worden besteed aan de vraag wie als opbrengstgerechtigde heeft te gelden en vervolgens aan de toepassing van de inhoudingsvrijstelling.
Opbrengstgerechtigde
Allereerst wordt vastgesteld wie aan te merken is als de gerechtigde(n) tot de opbrengst van de aandelen in X BV.
De opbrengst van de aandelen in X BV wordt op grond van artikel 1, veertiende lid, Wet DB 1965 in combinatie met artikel 2.14bis, tweede lid, Wet IB 2001 toegerekend aan de achterliggende participanten A en B.
Toepassing inhoudingsvrijstelling
Vervolgens komt de vraag op of X BV de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB 1965 kan toepassen. Op grond van deze bepaling blijft inhouding van dividendbelasting achterwege, indien de opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie aldaar is gevestigd. Daarnaast dient de opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld een belang te houden in de inhoudingsplichtige waarop de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is, indien de opbrengstgerechtigde in Nederland gevestigd zou zijn.
Aan beide voorwaarden wordt door zowel A als B voldaan. Dit betekent dat in beginsel de inhoudingsvrijstelling van toepassing is, tenzij sprake is van misbruik, zoals bedoeld artikel 4, derde lid, onderdeel c, Wet DB 1965.
Beoordeling antimisbruikbepaling
De inspecteur houdt bij de beoordeling van de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, Wet DB 1965 met alle feiten rekening. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit Nederlandse jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1162 en ECLI:NL:HR:2025:1163 en Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:668 en ECLI:NL:HR:2025:669) wordt de vraag of de bestanddelen van misbruik van Unierecht (het doelvereiste en het subjectieve element) aanwezig zijn, beantwoord aan de hand van een onderzoek van alle feiten en omstandigheden van het geval.
Daarbij wordt naar de structuur in haar geheel gekeken. Zie in gelijke zin het eerdere antwoord van de Kennisgroep dividendbelasting en bronbelasting van 11 april 2023, KG:024:2023:8.
De opbrengst van de aandelen in X BV wordt op grond van artikel 1, veertiende lid, Wet DB 1965 in combinatie met artikel 2.14bis, tweede lid, Wet IB 2001 toegerekend aan de achterliggende participant(en). Deze toerekening gaat voor de dividendbelasting niet verder dan de toerekening van de opbrengst van de aandelen in X BV.
Dit betekent dat ook met de door Y gedreven materiële onderneming rekening gehouden moet worden. De materiële onderneming van X BV ligt in het verlengde van de materiële onderneming van Y en de aandelen in X BV zijn functioneel toerekenbaar aan deze onderneming. Er is derhalve geen sprake van een kunstmatige constructie als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, Wet DB 1965. De inhoudingsvrijstelling kan daarom worden toegepast door X BV op de dividenduitkering aan A en B. De transparantie van Y staat hier niet aan in de weg.